1.   christen zn. 'belijder van een christelijke godsdienst'
categorie:
leenwoord
Onl. cristinen (mv.) 'christenen' [ca. 1100; Will.]; mnl. kersten 'christen' [1220-40; CG II, Aiol], kerstijn (zn. en bn.) 'christen' en 'christelijk, christen-' [1285; CG II, Rijmb.], cristinen (mv.) 'christenen' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. christen [1539; MNW-R].
Ontleend aan christelijk Latijn christinus naast (met ander achtervoegsel) christianus, afgeleid van christus < Grieks khrīstós 'de gezalfde', het gesubstantiveerde verl.deelw. van khríein zalven, als leenvertaling van Hebreeuws Masjiah 'gezalfde; Messias'. De Middelnederlandse vormen kersten en kerstijn vertonen r-metathese, net als de nu nog bestaande woorden kerstenen 'dopen, christelijk maken' en kerstmis, zie kerst. Kersten en kerstijn zijn onder invloed van of door hernieuwde ontlening aan het Latijn verdwenen.
Os. kristin (bn.); ohd. christāni (nhd. Christ); ofri. kristen, kersten (ook bn.); oe. cristen (ook bn.) (ne. Christian); on. kristinn (bn.) (nzw. kristen).
Het Latijnse achtervoegsel -iānus is nog herkenbaar in Oudfrans crestien [12e eeuw] (Nieuwfrans chrétien) en in de voornaam Christiaan; in de Germaanse talen is het bij de ontlening op verschillende wijzen aangepast.
christelijk bn. 'volgens het christendom'. Mnl. kirstenleke 'christelijke' [1240; Bern.], die kerstenliken name dreget 'die een christelijke naam draagt' [1265-70; CG II, Lut.K], kerstinlik 'christelijk' [1285; CG II, Rijmb.], met kersteliker trouwen 'met christelijke trouw' [1296; CG I, 2315], tot cristeliken dinghen 'tot christelijk handelen' [1450-1500; MNW-R]; vnnl. christelijk [1539; MNW-R]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel -lijk. ◆ christendom zn. 'de christelijke godsdienst, de christelijke wereld'. Mnl. kerstijndom 'het christelijk geloof' [1300-25; MNW-R], kerstendoem 'id.' [1340-60; MNW-R]; vnnl. christendom 'de christelijke wereld' [1635; WNT]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel -dom, waarmee een verzameling of een gebied wordt uitgedrukt. ◆ christenheid zn. 'de christenen, het christelijk geloof'. Onl. christanheyd 'alle christenen' [ca. 1100; Will.]; mnl. cristenheit 'het christelijke geloof' [1200; CG II, Servas], kerstijnheide 'de christenen' [1273-76; Lut.K]. Gevormd uit christen en het achtervoegsel heid.
Fries: kristen


  naar boven