|
1. |
kram zn. 'bevestigingshaak' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. cramme 'bevestigingshaakje, (NN) wondhaakje' in ses crammen ende een hundert stocnaghelen 'zes haken en honderd nagels voor een wapenstok' [1370; MNW stocnagel]. Ablautend zelfstandig naamwoord bij het zeldzame sterke werkwoord vnnl. crimmen 'met de klauwen grijpen, pakken', zoals in die crimmende hongerige leeuwen [1529; MNW], maar al eerder als afleiding mnl. crimminge 'kramp, buikpijn' (overdrachtelijk voor 'steken in de buik') [1351; MNW]. Bij het ww. horen: ohd. krimman 'verscheuren, bijten'; oe. crimman 'instoppen'; < pgm. *krimman-. Daarnaast staat ablautend *krammōn-, waaruit oe. crammian 'volstoppen'; en pgm. *kramjan-, waaruit on. kremja 'drukken' (nzw. krama 'omhelzen', en on. krumma 'hand, poot'). Wrsch. verwant met: Latijn gremium 'armvol, schoot'; bij de wortel pie. *grem- 'samenvatten' (IEW 383). Fries: kram
|
naar boven
|