1.   borst 1 zn. 'voorzijde van het bovenlichaam'
categorie:
erfwoord
Onl. bructe (verbogen vorm) '(over de) borst' [8e eeuw; LS], brust '(vrouwen)borst' [ca. 1100; Will.]; mnl. borst [1240; Bern.], borstekijn (verkleinwoord) [1265-70; CG II, Lut.K], borste (mv.) 'vrouwenborsten' [1265-70; CG II, Lut.K], borste 'moederborsten' [1285; CG II, Rijmb.], borst 'voorzijde van het bovenlichaam; buik' [1285; CG II, Rijmb.], 'gemoed' [ca. 1400; MNW]; vnnl. 'het inwendige van de borst; longen' [ca. 1640; WNT].
Nfri. boarsten (mv.) 'vrouwen-, moederborsten' [1809; WFT], boarst 'het inwendige van de borst, longen; gemoed; voorzijde van het bovenlijf' [1824; WFT]. Met r-metathese: ohd. brust (nhd. Brust); ofri. brust; got. brusts, waarnaast de ablautvormen: os. briost; ofri. briast; oe. brēost (ne. breast); on. brjóst (nzw. bröst); < pgm. *breust- 'borst' naast *brusti- 'borst', oorspr. misschien dualisvormen: 'elk van beide borsten; linker- en rechterhelft van de romp'.
Ook verwant zijn: os. brustian 'ontbotten'; mhd. briusten 'aanzwellen' (vnhd. briester 'biest, eerste (moeder)melk', zie biest; nhd. Briest 'borstklier van een kalf'); on. ábrystur 'biest' (nzw. bräss 'borstklier'; nde. brissel) en misschien ook mhd. briune, brūne 'vrouwelijk geslachtsdeel, onderlijf'.
Verwant met Oudiers brú (< *bhrus) 'buik, baarmoeder, boezem' (Iers brù), bruinne (< *bhrusnjō) 'borst'; Welsh bron (< *brusna) 'borst'; Russisch brjúxo 'onderlijf, buik'; bij de wortel pie. *bhreus-, *bhreu-, met een betekenisbereik van 'borst' tot 'buik'. Hierachter ligt mogelijk een grondbetekenis pie. *bhreus- 'zwellen, ontbotten'; os. brustian 'ontbotten' kan deze grondbetekenis nog bezitten. De betekenis 'borst' hoeft niet rechtstreeks met een werkwoordelijke betekenis 'opzwellen' samen te hangen, maar kan ook zijn ontstaan via een woord voor 'knop'.
Fries: boarst 'bovenlijf etc.', bosten 'borsten'.


  naar boven