1.   bot 1 zn. 'been, knook'
categorie:
substraatwoord
Mnl. but 'id.' [1477; Teuth.], bot(te) 'id.' [1488; MNW].
Mnd. butte 'ingewanden; bot, been'; me. butt 'uiteinde van de romp' (ne. butt 'uiteinde; billen'); on. bútr 'boomstronk' (nzw. but); pgm. *but- 'stomp (voorwerp)', ablautend (nultrap) bij pgm. *bautan-, zie beat. Daarnaast ook me. buttoke 'dik uiteinde' [1470-85] (ne. buttocks (mv.) 'billen').
De oorspr. betekenis lijkt 'stomp, afgeknot ding' te zijn, en dan met betrekking op botten met gewrichtsknobbels aan het uiteinde.
2.   bot 2 zn. 'platvis (Platichthys flesus)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. but, bot 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Herkomst onzeker. Mogelijk afgeleid van het bn. bot 1 'stomp voorwerp', vanuit de betekenis 'vis met stompe kop'.
Mnd. but(te) (nnd. Bütt). Andere Germaanse talen hebben dit woord aan het Nederlands of Nederduits ontleend: nhd. Butt; nzw. butta; nfri. bot; me. butt(e) [ca. 1300] (ne. butt).
Samenstellingen met dit woord zijn o.a. heilbot, tarbot.
3.   bot 3 zn. 'knop'
categorie:
substraatwoord
Mnl. botte 'knop van bloemen en vruchten' [ca. 1350; MNW].
Mnd. butte 'knop'; vnhd. butze 'klomp van zacht materiaal; prop, gezwel; knop' [15e eeuw] (nhd. Butzen 'klomp'); < pgm. *butta- 'zwelling (?)'. Hierbij hoort ook het werkwoord ohd. buzzen 'zwellen'.
Herkomst onzeker. Misschien horend bij een wortel pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'zwellen, opblazen' (IEW 100) en dan oorspr. wrsch. een zwelling aanduidend. Het is evenwel niet uitgesloten dat het hetzelfde woord is als bot 1. De verklaring dat het woord uit het Romaans zou stammen (Frans bouton 'knop, knoop' (> ne. button 'knoop'); Italiaans bottone; Spaans botón), lijkt onwaarschijnlijk. De ontlening is veeleer andersom gegaan, dus het Romaanse woord is afkomstig uit Oudfrankisch *butto- 'knop'.
Een oorspr. verkleinwoord van dit woord is bottel. Aan het Nederlands ontleend is misschien Engels bud 'knop' (FvWS), maar gezien het substraatkarakter zou het ook een cognaat kunnen zijn. ODEE sluit verwantschap tussen het Engelse en het Nederlandse woord echter uit.
uitbotten ww. 'knoppen krijgen'. Vnnl. botten 'id.' [1555; Luython]. Afleiding van het zn.
4.   bot 4 bn. 'stomp'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. bot van snede 'met een botte snede' [1562; Naembouck], naast butachtich 'stomp, plomp' [1555-60; MNW].
Waarschijnlijk is dit een afgeleide vorm bij bot 1.
Nnd. butt 'stomp' is pas laat, en bovendien alleen in het Nedersaksisch overgeleverd; voorts alleen nfri. bot.
botterik zn. 'lomperik, stommerik'. Vnnl. botterick 'stompzinnig persoon' [1599; Kil.], botterik 'domoor, lomperd' en als bn. 'dom, lomp' [1701; Marin]. Gevormd met het achtervoegsel -erik.


  naar boven