1.   richten ww. 'mikken, bepalen'
categorie:
geleed woord
Onl. rihten 'sturen, richten' in also thaz hoiued richtet cętera membra 'zoals het hoofd de andere lichaamsdelen stuurt' [ca. 1100; Will.]; mnl. richten, rechten 'rechtop zetten, in stelling brengen' in Si maecten grote breede damme. Ende rechten oec twee ramme 'ze maakten grote brede dammen en brachten ook twee stormrammen in stelling' [1285; VMNW] 'mikken, in een bepaalde richting sturen' in Sijn spere vertooch R. doe ende hevet gerecht op P. 'toen hief R. zijn speer op en richtte die op P.' [1350; MNW].
Afleiding van het bn. recht 1 'niet gebogen'. Richten is de klankwettige vorm met umlaut. Door analogie met het grondwoord ontstond daarnaast de nevenvorm rechten.
Os. rihtian 'oprichten, beheersen'; ohd. rihten 'oordelen, richten, sturen' (nhd. richten); ofri. riuchta 'recht spreken; vrijzweren, boeten, richten, heersen' (nfri. rjochtsje); oe. rihtan; on. rétta 'recht maken, ordenen' (nzw. rätta); got. garaihtjan 'richten, sturen'; < pgm. *rihtjan- (< ouder *rehtjan-) 'recht maken'.
Fries: rjochtsje


  naar boven