Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

81 tot 90 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



jargon
jarig
jarretel(le)
jas 1
jas 2
jasmijn
jaspis
jassen
jasses
jat

jatmoos

jatten
jazz
je
jeans
jeep
jegens
jekker
jenever
jengelen
jennen


81.   jatmoos
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Zie: jat
82.   jonassen ww. (NN) 'iemand in horizontale houding heen en weer slingeren'
categorie:
eponiem, alleen in België of Nederland
Nnl. jonassen '(op een deken) op en neer gooien' in toen men hem in de herberg jonaste [1863; WNT], 'in een kleed of aan handen en voeten heen en weer slingeren' [1897; Woordenschat].
Eponiem, afgeleid van de naam Jonas, de bijbelse profeet die in Jona 1:15 door de bemanning van het schip waarop hij voer in de zee werd geworpen om die tot bedaren te brengen. De -s in de naam Jonas is gebruikelijk in sommige oude bijbelvertalingen, waaronder de Statenvertaling, en heeft zijn oorsprong in de Griekse Septuagint en de Latijnse Vulgaat; in deze bijbelvertalingen werd achter Hebreeuwse namen op -a(h) systematisch een uitgang -s toegevoegd, een frequente nominatiefuitgang in het Indo-Europees.
83.   juf
categorie:
verkorting, alleen in België of Nederland
Zie: juffrouw
84.   kakkies (op blote -) zn. (NN) 'voeten'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, alleen in België of Nederland
Nnl. kakkies 'voeten' [1906; Boeventaal], op haar bloote kakkies [1920; Groene Amsterdammer], ook in de samenstellingen zweetkakken, zweetkakkies 'onaangenaam ruikende zweetvoeten' [1984; van Dale].
Ontleend aan Maleis kaki 'been, voet', waarbij een Nederlands meervoud kakkies werd gevormd. De nevenvorm kakken 'voeten' is ontstaan doordat kakkie werd opgevat als verkleinwoord. Een spreektaalwoord, vooral in de verbinding op (je) blote kakkies.
85.   kalisse zn. (BN) 'zoethout; drop'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal, alleen in België of Nederland
Mnl. licorissie 'zoethoutwortel' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook nog wel ricolissie in sape van ricolissien jegen heescheit van couden 'zoethoutwortelextract tegen heesheid door een kou' [1351; MNW-P] en acolissiehout 'zoethout' in eene bale acolissiehouts [1350-1400; MNW colissiehout]; vnnl. Calissie-hout, oft Calissie 'id.' [1581; WNT], kalissen-hout [1599; Kil.], die Ægyptenaren ghebruycken ... t'sop van Calissi-hout tegens Graveel '... tegen nierstenen' [1595; WNT pulp II]; nnl. nevenvormen o.a. kalies, kalissie [beide 1908; WNT].
Al dan niet via het Frans ontleend aan Laatlatijn liquiritia 'zoethoutwortel', een volksetymologische vervorming van glycyrrhiza 'id.' onder invloed van Latijn liquidus 'vloeibaar', wegens het aftreksel waar het bij de zoethoutwortel meestal om gaat. Dit woord is ontleend aan Grieks glykýrrhiza 'zoethoutwortelplant', gevormd uit glukús 'zoet', zie glucose, en rhíza 'wortel', verwant met wortel.
Laatlatijn liquiritia 'zoethoutwortel' is op vele manieren verbasterd in de West-Europese talen: mnl. lacrisse, licorisse; Duits Lakritze, ouder lakeritze, lekerize [14e eeuw; Pfeifer]; Engels liquorice of licorice [licoriz 1205; OED]; Deens lakrids, Zweeds lakrits; Italiaans liquirízia. In de Romaanse talen trad metathese op: Italiaans ook regolízia, Spaans en Portugees regaliz, Frans réglisse [ricolice, licorice beide 12e eeuw; Rey]. Het ligt dan voor de hand dat uit het Frans Middelnederlands ricolissie is ontleend. Onduidelijk is of acolissie en calissie hieruit in het Nederlands zijn ontwikkeld of dat zij door herontlening uit een Frans dialect zijn ontstaan, bijv. Picardisch régoliche, Waals rékoulisse.
Het extract van de wortel van de zoethoutwortelplant (Glycyrrhiza glabra) is van oudsher het belangrijkste product dat van deze plant wordt gemaakt; hierdoor kon de naam gemakkelijk overgaan van de plant op de wortel, het extract of het vaste product dat van het extract wordt gemaakt.
86.   kanis zn. (NN) 'hoofd, kop'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. kanes, kanis, kanus 'scheldwoord voor een persoon' in hy (heeft) immer als een Vuilkanus geleefd 'als een zedeloos, ontuchtig persoon' [ca. 1845; WNT vuil I], kanis 'lichaam (pejoratief)' [1871; WNT kanis III], zo'n kale kanes 'zo'n kaal hoofd' [1903; WNT kanis II], kanes 'kop' [1906; Boeventaal].
Herkomst onzeker. Mogelijk hetzelfde woord als kanis 'mand, korf' of 'vissersmand', mnl. canis 'id.' [1350-1400; MNW-R] en dan ontleend aan Latijn canistrum 'rieten mandje', van Grieks kánastron 'id.', afleiding van kánna 'riet', zie kaneel.
De betekenisontwikkeling van 'mand, korf' naar 'lichaam' of 'hoofd, kop' is vergelijkbaar met die van kop 1 'drinkgerei' naar kop 2 'hoofd', van (verouderd) test 'kom' naar 'hoofd' en van bast 'schors' naar 'lichaam'; de betekenis van inhoudsdragers verschuift gemakkelijk naar 'lijf' (Endt 1974).
87.   kantje zn. (NN) 'vat met gezouten haring'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. kantje "vaatje haring" [1864; Calisch], kantje 'vaatje met op zee ingemaakte haring' [1902; WNT].
Wrsch. het verkleinwoord van kant 1, maar onzeker is wat het betekenisverband is geweest. Men kan denken aan de betekenis kant 'rand', omdat een kantje haring niet geheel, dus op een randje na gevuld is. De oorzaak hiervan is dat de reeds op zee ingemaakte haring, eenmaal aan wal, was ingeklonken. De kantjes werden voor de verkoop weer aangevuld tot volle vaatjes.
Onwaarschijnlijk is dat kantje een verkorting is van kannetje, het verkleinwoord van kan, een kan werd namelijk nooit gebruikt als inhoudsmaat voor iets anders dan vloeistoffen.
Fries: -
88.   kapoeres bn. (NN) 'kapot'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. capore 'dood, kapot' [ca. 1860; Moormann, 407], kapores [1867; Dozy], hij is kapoeris 'hij is dood' [1871; WNT], kapoeres, kapores 'verloren; weg; dood' [1872; van Dale], zijn tik is kapoeres 'zijn horloge is kapot' [1906; Boeventaal], ook de nevenvorm kapoerewiet [1976; van Dale].
Ontleend aan Jiddisch kapore(s) 'dood, kapot', dat teruggaat op Hebreeuws kappārā 'zoenoffer, verzoening'. In het Jiddisch ontstond daaruit de betekenis kappore 'dier dat daartoe werd geslacht'. De -oe- is mogelijk te verklaren uit invloed van Duits kaputt 'kapot', zie kapot.
In een lijst met Bargoense woorden uit Duisburg (Duitsland) komt capores 'moorden' voor [1725; Moormann, 357], dat zeker dezelfde herkomst zal hebben.
Fries: kapoeres
89.   karakol zn. (BN) 'eetbare slak, alikruik'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. karkol 'bepaalde eetbare slak' [1675; WNT]; nnl. karakol [1726; WNT], karakol, caracole [1966; Koenen].
Ontleend aan Frans caracole 'id.' [1598; TLF], dat ontleend is aan Spaans caracol [1400; Corominas], verdere herkomst zeer onzeker; het is zeer wrsch. niet verwant met Latijn conchylium 'schelp, slakkenhuis' en/of Grieks kákhlax 'kiezelsteentje'.
West-Vlaams en Zeeuws-Vlaams kreukel is ontstaan door volksetymologie. Misschien is ook het tweede lid in het standaardtalige synoniem alikruik hiermee te verbinden.
Fries: -
90.   karottentrekker zn. (BN) 'veinzer, iemand die uitvluchten verzint om iets niet te hoeven doen'
categorie:
leenvertaling, alleen in België of Nederland, geleed woord
Nnl. carrottrecker van professie [1774; Lievevrouw-Coopman], carottentrekker 'fopper, bedrieger' [1899; WNT], vooral 'iemand die uitvluchten verzint om iets niet te hoeven doen, die met opzet een taak traag uitvoert of ziekte veinst' (Bakema 2003). Daarnaast bestaat ook de uitdrukking karottentrekken of eene karot trekken 'bedriegen' [1865-70; WNT].
Vertaling van Belgisch-Frans carottier, carotteur 'karottentrekker', naast de algemenere, standaard-Franse betekenis 'oplichter' [18e eeuw; Rey]. Het woord is een afleiding van carotte 'wortel', zie kroot, zoals dat voorkomt in de uitdrukking tirer une carotte (à quelqu'un) 'iemand oplichten' [1831; Rey], eerder al 'iemand uithoren en tot bekentenissen brengen' [1784; Rey]. BN karot of carot 'wortel, peen' is als simplex ongebruikelijk, behalve in de dialecten.
Voor de Franse uitdrukking zijn verscheidene verklaringen gegeven, o.a. het feit dat smokkelaars rollen (carottes) tabak over de grens brachten. Omdat in het Italiaans de uitdrukking pianter carota, letterlijk 'wortels planten' voorkomt in de betekenis 'liegen', is het waarschijnlijker dat het beeld refereert aan het feit dat in losse grond, een symbool voor lichtgelovigheid, de wortel heel goed gedijt en rijke oogsten oplevert.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven