Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in België of Nederland"

131 tot 140 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



mediteren
medium
mee
meel
meeldauw
meent
meer 1
meer 2
meerkoet
meerkol

meers

meerschuim
meerval
meervoud
mees
meesmuilen
meest
meester
meet
meeuw
meewarig


131.   meers zn. (BN) 'grasland, beemd'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Onl. in gelatiniseerde vorm mariscum 'moeras, drassig land' [727; Fuchs], meriska 'weide aan het water' in de plaatsnamen Forismarische 'onbekende plaats in Holland' [772-776, kopie 1170-75; Künzel] en Dalmersce 'onbekende plaats in Holland of Utrecht' [918-948, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. mersc, mersch, mers 'weiland, hooiland' in totam terram preter .i. hofstat et .i. sticke mersch 'alle grond met uitzondering van een hofstee en een stuk weiland' [1224-27; VMNW], lant & mers 'bouwland en weiland' [1227-32; VMNW].
Os. mersk (mnd. mersch, marsch 'wei-, hooiland', waaruit door ontlening nhd. Marsch, nzw. marsk(land)); ofri. mersk (nfri. mersk); oe. mer(i)sc 'moeras' (ne. marsh); < pgm. *mar-iska- 'moerasland', zelfstandig gebruik van een bijvoeglijke afleiding van *mari- 'meer', zie meer 1 'zoetwaterplas'.
De meers duidt laaggelegen, natte grond aan, die alleen geschikt was als hooiland en weiland. Een vooral Noord-Nederlandse nevenvorm van meers is mars. Zie ook moeras.
Fries: mersk
132.   meieren ww. (NN) 'langdurig kletsen, zaniken'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. meieren, keubelen, ..., kletsen, kletsmajoren [1913; WNT Aanv.].
Wrsch. is meieren afgeleid van het tweede lid -meier in kletsmeier 'iemand die veel en onbeduidend praat', nevenvorm van kletsmajoor, zie kletsen. Afleiding van meier 'opzichter, rentmeester' lijkt onwaarschijnlijk, omdat dat woord aan het begin van de 20e eeuw alleen nog een historische betekenis had. De Bargoense betekenis van meier 'man' is te algemeen om aanleiding te geven tot een afleiding meieren 'zaniken'.
Fries: -
133.   mensa zn. (NN) 'studentenrestaurant'
categorie:
verkorting, alleen in België of Nederland
Nnl. mensa 'altaar' [1846; WNT Aanv.], 'tafel' [1887; Kramers II], 'studentenrestaurant' in de eetzalen der Mensa-vereeniging, waar arme studenten voor 25 cents een middagmaal kunnen krijgen [1910; NRC].
Een uitsluitend in het Nederlands en Duits gevormde verkorte vorm van Neolatijn mensa academica 'academische maaltijd' [1922; NRC], uit Latijn mēnsa 'eettafel; maaltijd' en de vrouwelijke vorm van het bn. academicus 'academisch', afleiding van acadēmīa 'hogeschool', zie academie.
De betekenis van klassiek Latijn mensa 'eettafel' is wrsch. ontwikkeld uit ouder 'offertafel; offerkoek'. Het woord is verwant met Ombrisch mefa 'offerkoek', maar de verdere herkomst is onbekend. Ohd. mias 'tafel, maaltijd', oe. mēse 'tafel, eetschaal', Gotisch mēs 'id.' zijn ontleend aan het Latijn, evenals Oudiers mias, Welsh mwys 'eetschaal'. Er wordt wel gedacht aan verband met woorden voor 'maan' (Latijn mēnsis); de offerkoek/offertafel zou dan rond zijn als de volle maan.
Fries: mensa
134.   mesjogge, mesjokke bn. (NN) 'gek, krankzinnig'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) mesjogge, mesjoege, mesjoche, mesjokke 'gek, mal, krankzinnig' in bennen de menschen toch soms erg meschugge [1881; WNT Aanv.], hij 's mesjoege, laat 'm maar zitte tot ie 'n ons weegt [1903; WNT taai I], je bent mesjogge! [1912; Volk], 'dol, verliefd' ik was echt mesjogge op Chris [1912; WNT Aanv.].
Ontleend aan Jiddisch mesjogge 'gek', uit Hebreeuws məšūggÄÊ¿ 'razend, gek'.
Zo ook nhd. meschugge.
Fries: mesjokke, mesjokken
135.   metselen ww. 'bouwen met stenen en specie'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland
Mnl. metsen, maetsen 'bouwen met stenen en specie' in oft hine in die aerde soude maetsen 'alsof hij hem zou neerhouwen' [1350; MNW-R], Jan, de maetsenare, salne maetsen 'Jan, de metselaar, zal het (kasteel) metselen' [1350-1400; MNW-P], te doen maetselen ende tymmeren 'te laten metselen en timmeren' [1360; MNW], metselen [1377-78; MNW].
Frequentatief van metsen 'metselen', dat in het BN nog steeds gebruikelijk is, maar in het NN na de 17e eeuw verouderde. Afleiding van maetse, metse 'huizenbouwer, metselaar' [1336; MNW], dat ontleend is aan middeleeuws Latijn matio, machio 'id.' [6e eeuw; Niermeyer]. Dit Latijnse woord gaat, evenals Frans maçon 'id.', terug op Frankisch *makjo, een nomen agentis bij het werkwoord maken.
Ohd. gimezzÅn 'glad maken', steinmezzo 'metselaar'.
â—† metselaar zn. 'iemand die metselt'. Mnl. maetselars ... anden torre 'metselaars aan de toren' [1285; VMNW], Jacob den metselaer [1377-78; MNW]. Afleiding van metselen.
Fries: mitselje â—† mitselder
136.   metsen
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Zie: metselen
137.   meuk zn. (NN) 'oude troep'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Vnnl. muyck, muydick 'bewaarplaats voor appelen en peren' [1599; Kil.], meuck 'bewaarplaats voor geld' [1629; WNT], later: 'hoop rommel als huisraad, vuil goed, enz' [1906; WNT].
Mnd. mudeke 'bewaarplaats voor fruit'; ohd. mūttun 'schuur' (nhd. dial. Muttich, Mutch, Mautch 'bewaarplaats voor fruit, geld'). Nederlandse dialectvormen zijn o.a. Oost-Vlaams muik, meunk 'geheime bewaarplaats voor fruit, voor geld; spaargeld' (Debrabandere 2005), Zeeuws muke 'warme plek in het hooi om vruchten te laten rijpen' (Debrabandere 2007).
Meestal wordt aangenomen dat het woord verwant is met het bn. meuk, muik 'zacht, week' en dat de huidige betekenis van het zn. voortkomt uit 'plaats waar fruit rijp en zacht wordt'. Het bn. behoort bij mnl. en mnd. muke 'zacht', mhd. mūche 'paardenziekte', on. mjúkr 'zacht' (nzw. mjuk 'id.'); en gaat terug op pgm. *meuka- 'zacht' < pie. *meug-, een uitbreiding van de wortel *meu- 'vochtig, vuil' (IEW 741-742). De dentaal in de oudste Nederlandse en in de Hoog- en Nederduitse vormen passen echter niet in deze etymologie. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'geheime bewaarplaats' < 'geheim'. In dat geval zijn wrsch. verwant: West-Vlaams muken 'achterbaks zwijgen', Zeeuws muker 'valse grappenmaker' (Debrabandere 2007); Fries (te) muuk 'in het geheim'; nno. dial. muta 'geheim, verborgenheid'; en wellicht ook oe. myderce, mydrece 'kist, koffer'. De verdere etymologie is in dat geval onbekend.
Fries: -
138.   mies bn. (NN) 'kwalijk, ongunstig'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) mies 'kwalijk, ongunstig' in 't is me teugewoordig 'n mieze massematte, zoo as 't mit 't jonge volkie is gesteld '... een kwalijke boel ...' [1906; WNT Aanv.], ook 'afkeerig, doodziek' in daar word ik zo mies van [1964; WNT kinnesinne], 'armetierig' in zo'n mieze kamer [1965; WNT Aanv.], 'bangelijk' in 'n mies ventje [1974; Endt].
Ontleend, wellicht via Duits mies 'miserabel, ellendig', aan Jiddisch mies, miess 'ongunstig, lelijk', van Hebreeuws miʾūs 'afkerigheid, lelijkheid', dat in het Jiddisch een bn. is geworden. Bij latere betekenissen als 'armetierig', 'bangelijk' en 'afkerig, doodziek' heeft ongetwijfeld associatie met miserabel 'ellendig, min' en misselijk 'onpasselijk' een rol gespeeld.
Fries: -
139.   minkukel zn. 'sukkel'
categorie:
bedenker bekend, alleen in België of Nederland
Nnl. 'Geen plus', verklaarde hij, na een ogenblik aandachtig geluisterd te hebben. 'Een min-kukel. Dank u!' [1963; zie onder], minkukel 'sufferd, sukkel' [1978; De Coster 1999].
Samenstelling uit min 3 en het zn. kukel, die op 23 februari 1963 werd geïntroduceerd door Marten Toonder in aflevering 4835 van het stripverhaal Tom Poes en het kukel in de Nieuwe Rotterdamse Courant (NRC). Wat kukel precies betekent, wordt in het verhaal niet onthuld. Toonder zelf omschreef het later als 'maat van eigenschappen die meestal door een teveel aan rede verdrongen worden, zoals bijvoorbeeld gevoel, fantasie, liefde en dergelijke'. Later werd minkukel in het NN een algemeen woord voor 'sufferd, sukkel'.
Fries: -
140.   mitella zn. (NN) 'draagverband voor de arm'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. mitella 'draagband voor gewonde arm' [1832; Weiland].
Ontleend aan medisch Neolatijn mitella "dwale, daermen den zeeren arm inne draecht" ('doek waar men de pijnlijke arm in draagt') [1567; Nomenclator]. Dit is een betekenisuitbreiding van klassiek Latijn mitella '(hoofd)band', een verkleinwoord van mitra 'hoofdband', dat weer ontleend is aan Grieks mítrÄ 'hoofdband, tulband', zie mijter.
Fries: mitella

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven