Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

91 tot 100 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



karteren
karton
karveel
karwats
karwei
karwij
kas
kasjmier
kas(sa)
kassei

kasserol

kassier
kast
kastanje
kaste
kasteel
kastelein
kastijden
kastrol
kat
kata-


91.   kasserol zn. (BN) 'kookpot'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. casserol 'kookpot' [1761; WNT Aanv.], ook kasterol in ook kan men het in een Casterol langzaam bakken [1763; Keukenmeid] en kastrol [1833; WNT].
Ontleend aan Frans casserole 'kookpot, braadpan' [1583; Rey], verkleinwoord van casse 'vat' [1341; Rey], ontleend aan Oudprovençaals casse 'vat', dat via middeleeuws Latijn cattia 'id.' teruggaat op Grieks kuáthion 'putemmer', verkleinwoord van kúathos 'id.'. De zeer gebruikelijke nevenvorm kastrol ontstond door het wegvallen van de onbeklemtoonde -e-, waarna de -t- ontstond als overgangsklank tussen s en r, zoals ook bij astrant en stroop.
Ook ontleend: nhd. Kasserolle 'stoofpan, steelpan' [18e eeuw; Pfeifer], nzw. kastrull 'steelpan' [1709; Hellquist].
Het NN synoniem van BN kasserol/kastrol is pan. In het BN is een pan altijd laag en plat, meestal zonder deksel, terwijl een kasserol of kastrol hoog is en meestal een deksel heeft.
Fries: -
92.   ketelbink zn. (NN) 'scheepsjongen'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. ketelbinkie 'koksmaatje op een schip' [1940; Van de Reijt 1987], ketelbink 'scheepsjongen' [1949; WNT Aanv. ketel].
Samenstelling van ketel 'metalen vat' en bink in de betekenis 'knul, bengel'. In het lied "Ketelbinkie" van Anton Beuving uit 1940 (de eerste attestatie) loopt de titelpersoon "met zijn ketels van de kombuis", het is dus een jongen die als koksmaatje met ketels sjouwt.
Er is geen reden om aan te nemen dat bink hier 'lomperd' betekent zoals bij bink beweerd wordt; hooguit is er sprake van een 'nog onhandige jongen'.
Literatuur: V. van de Reijt (1987), Toen wij van Rotterdam vertrokken, Amsterdam, 59-60
Fries: -
93.   kinnesinne zn. (NN) 'jaloezie, afgunst'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. kinoh-sinoh 'nijd en haat' [1899; Woordenschat], op hun ponum zie je kinnesinne 'op hun gezicht zie je jaloezie' [1906; WNT Aanv.], bloeit de kinnesinne weelderig [1973; WNT].
Ontleend aan Jiddisch kinnesinne, gevormd uit Hebreeuws qinā 'afgunst' en sinʾā 'haat'. Wrsch. was het Jiddische woord oorspr. een nevenschikking kinne [en] sinne, vergelijkbaar met Nederlands haat en nijd. Een analyse als Hebreeuwse samenstelling (kinnes-sinne < qinʾaþ sinʾā 'afgunst (van) haat') is minder wrsch.
Aanvankelijk was kinnesinne Joods-Nederlandse volkstaal. Pas later werd het algemeen NN.
Fries: -
94.   kip zn. 'hen, vrouwtje bij de tamme hoenders'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. kip 'broedsel, het broeden' in een kip kieckenen 'een broedsel kuikens' [1573; Thes.], kip ook 'net uitgekomen kippekuiken' [1588; Kil.]; nnl. kip 'hen' [1727; WNT].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsende lokroep, in sommige dialecten ook kiep. Ook in diverse andere talen heeft de kip een vergelijkbare korte naam die tevens dienst doet als lokroep, bijv. Wit-Russisch cypa 'kuiken', Lets ciba 'kip'. Wrsch. is ook pgm. *kuk-, *kiuk-, waaruit resp. kuiken en kieken (zie kiekendief), terug te voeren op zo'n lokroep. Wrsch. hangt het uitsluitend in het Nederlands voorkomende en relatief jonge woord kip ook samen met het werkwoord kippen 'uitbroeden', zoals in mnl. die vogel leyden eyer ... ende kyppeden jongen 'die vogels legden eieren en broedden jongen uit' [1400-50; MNW], onovergankelijk ook 'uit het ei komen' [1573; Thes.]. De herkomst van dit werkwoord is eveneens onzeker. Als de betekenis kippen 'uit het ei komen' de oorspronkelijke is, is dit hetzelfde woord als Nederduits kippen 'de punt afhakken, insnijden', dat in die betekenis in het Nederlands niet voorkomt, zie kepen. De betekenis kippen 'uitbroeden' zou ook via 'in de gaten houden' kunnen zijn ontwikkeld uit 'grijpen, vangen, betrappen' [1450-1500; MNW kippen II], mogelijk een klanknabootsend woord en/of verwant met Engels keep, zie keeper. Zie ook kiepen.
De gewone aanduiding voor de kip was hen 2. Pas in de 18e eeuw kwam in het Noord-Nederlands kip hiervoor in de plaats. Ook in BN (waar kieken de traditionele term is) is het woord nu vrijwel algemeen bekend.
kippig zn. 'bijziend, slechtziend' (vrijwel uitsluitend NN). Nnl. kippig 'id.' [1790; WNT]. Afleiding van kip. De kip wordt wel vaker geassocieerd met een gebrekkig gezichtsvermogen, bijv. in uitdrukkingen als blinde kip of kip zonder kop. Ook in sommige Slavische talen worden ooggebreken wel aangeduid met een woord dat van het begrip 'hoen' is afgeleid (Van der Meulen 1942b). Minder waarschijnlijk lijkt verband met mnl. kipen 'zich inspannen' [ca. 1350; MNW] via een overgangsbetekenis 'turen'.
Fries: kyp 'lokroep voor kippen'
95.   kit 1 zn. (NN) 'louche café'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Vnnl. kit 'bordeel, kroeg' in menich kitt' en verckenskot [1645; WNT], Teun slendert nachten lang in kotten en in kitten [ca. 1660; WNT], brandewyns-kit [1699; WNT]; nnl. 'huis, woning' in behouwen in de kit 'bewaren in het huis' [1731; WNT], 'gevangenis' in in de kit zitten [1731; WNT], in de samenstelling opiumkit 'gelegenheid waar opium wordt gebruikt' [1903; Koenen].
Herkomst onzeker. Wellicht hetzelfde woord als kit 3 'schenkvat, grote kruik'. Een kit werd oorspr. vooral gebruikt voor het afmeten van hoeveelheden bier of wijn, en hierbij zou overdrachtelijk kit 'kroeg' kunnen zijn ontstaan, mogelijk onder invloed van het werkwoord vnnl. kitten 'stevig drinken, zuipen' [1612; WNT kitten].
Misschien zijn genoemde woorden echter niet verwant en is kit 'kroeg' een nevenvorm van keet 1 'hut, loods'. Kit komt al vroeg voor in uitdrukkingen als zy hebben 'er lustig kit gehouden '... wanorde gesticht' [1717; Marin] en iemand de kit uitboenen [1768; Marin], die sterk doen denken aan soortgelijke uitdrukkingen met keet 'wanorde', zie keet 2.
Fries: kitte
96.   kliek 1 zn. (NN) 'voedselrest'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. de klieckjens 'de voedselrestjes' [1676; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, naar het geluid van iets wat met een klets wordt neergesmeten of neergekwakt. Gezien de datering kan het geen betekenisverschuiving zijn van kliek 2 ('groep mensen' > (afkeurend) 'rommeltje' > 'etensresten'). In Vlaamse dialecten hebben klak, klakske, klikske een soortgelijke betekenis.
Nfri. klikje.
Fries: klikje
97.   kluns zn. (NN) 'onhandig iemand'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. kluns 'sufferd' in Die klunzen hebben niet eens de radio aan! [1949; iWNT].
Wrsch. ontleend aan Rotwelsch (het Duitse equivalent van Bargoens) Kluns 'hond, hondsvot', verwant met Klunte, Klunde 'hoer', een afleiding van Klunse, Klünse 'spleet' (WNT Aanv.). Verdere herkomst onbekend.
Onzeker is of kluns 'klein', klunske 'kind' [beide 1937; Gabbertaal] op hetzelfde woord teruggaat. Gezien de betekenis is dat zeer onwaarschijnlijk.
Fries: -
98.   knudde bn. (NN) 'waardeloos, slecht'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. een thans veelvuldig gebruikte uitdrukking (vroeger nooit gehoord) is: 't is knudde! in den betekenis van: 't is niks gedaan of 't is een beroerde boel [1929; NRC].
Wrsch. een klankexpressieve nieuwvorming bij kneuterig, waarvan ook varianten als knutterig en knuttig bestonden, en waar misschien ook nog knuddig 'raar, waardeloos?' bij hoort zoals in die knuddige knullen [1925; WNT]. Daarnaast kunnen ook de woorden knutselen en knoeien een rol gespeeld hebben (Heeroma 1942).
De relatief lage ouderdom van dit woord en de onbekendheid van het woord in het BN maken het onwaarschijnlijk dat er verband is met de vooral Vlaamse familienaam Cnudde, reeds mnl. Henrico Knodde, Jacop Cnudde [1333 resp. 1355; Debrabandere 2003], dat wrsch. een variant is van knot.
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen', in: TNTL 61, 81-117, hier 82-83
Fries: -
99.   koekoek 2 zn. (NN) 'uitstekend venster'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. kockock 'uitstekend venster, luik' [1599, Kil.], koekoek "een koker om een vallend licht in eenen winkel te hebben" [1691; WNT]; nnl. koekoek 'kap op een schoorsteen, gek' [1769-1811; WNT].
Wrsch. hetzelfde woord als koekoek 1, mogelijk in verband gebracht met het dial. ww. koeken 'kijken', Duits gucken 'gluren, kijken' [15e eeuw; Kluge], van onzekere herkomst. Mogelijk via pgm. *gugg- teruggaand op pie. *gheugh- 'verstoppen' (IEW 450), zie bijv. mhd. gucken-berglin 'verstoppertje spelen' (Kluge).
Een koekoek is een uitstekend venster in de gevel of een lichtkooi in het dak die licht brengt in een donkere ruimte erachter of eronder, bijvoorbeeld bij zolders of kelders. Naar vormanalogie wordt ook een schoorsteenkap koekoek genoemd, zie ook gek.
De overeenkomstige betekenis van 'iets wat uitsteekt' is wrsch. ontstaan door associatie met koeken 'gluren, uitkijken'. Gewest. vormen als koekuit of kijkuit ondersteunen dit (WNT).
Afleiding van de koekoeksklok, vanwege het naarbuiten stekende vogeltje, is onmogelijk, aangezien die pas werd geïntroduceerd rond 1730.
Fries: koekoek
100.   kozijn 2 zn. (BN) 'neef, zoon van oom of tante'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. eerst in toenamen en familienamen als petrus cousin/cosin [1280; Beele 1975], te Cosijns [1371; Debrabandere 2003], Olivier Coesin [1398; Debrabandere 2003]; vnnl. cousijn [1567; Nomenclator], kosijn 'neef, verwant' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans cosin 'neef, achterneef, verwant' [1150; TLF], eerder al cusin [1080; TLF] (Nieuwfrans cousin), via verbasterde vormen als *cosinus, *consinus, die wrsch. in de kindertaal ontstonden, ontwikkeld uit Latijn cōnsobrīnus 'volle neef', eerder uitsluitend 'volle neef van moeders kant', gevormd uit com- 'samen, met' en sobrīnus 'van de zuster', ontstaan uit *sosrīnus, bn. bij soror 'zuster', verwant met zuster.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven