1.   bruusk bn. 'kortaf, onzacht'
categorie:
leenwoord
Vnnl. brusk 'luid, bars' [1623; WNT tokkelen], brusque 'stuurs, bars' [1650; Claes 1994a].
Ontleend aan Frans brusque 'ruw, wild' [1373; Rey] < Italiaans brusco, dat als bn. de betekenis 'ruw, ongepolijst; bitter, scherp van smaak' heeft en als zn. de betekenis 'muizedoorn' (waaruit ook Provençaals brusc 'heidestruik') < Laatlatijn bruscus 'doornstruik, muizedoorn' [11e eeuw; Rey], dat wrsch. een samensmelting is van Latijn brūcus 'heidestruik' en Latijn rūscum 'doornstruik' (waaruit ook Provençaals rusc 'hulst'). Het is ook mogelijk dat Italiaans brusco is ontstaan uit Laatlatijn bruscum 'knoest'. De verdere herkomst van deze woorden is onduidelijk.


  naar boven