1.   bruisen ww. 'hevig borrelen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. brusscen 'bruisen, schuimen; stormen' [1336-39; MNW], bru(i)schen 'id.' [MNHW], naast het bijna synonieme brusen 'schuimen, gisten' [1477; Teuth.], zie broes, die samengevallen zijn in één werkwoordsvorm ndl. bruisen, omdat in het laat-mnl. -sch- en -s- samenvielen in in- en auslaut.
Mnl. bruusschen is eventueel op te vatten als een klanknabootsing, hoewel zeker niet uitgesloten is dat het een intensiefvorming is bij mnl. brusen. Een dergelijke verhouding bestaat bijv. ook tussen mnl. ruusschen 'ruisen' (mnd. rusken, ruschen; mhd. r(i)uschen) (zie ruis) en mnl. rusen 'huilen, razen' (mnd. rusen 'huilen, razen').
Mhd. bruschen < pgm. *brūskan- 'bruisen, schuimen'. Bij mnl. brusen: mnd. brusen (nnd. brusen), Oost-Fries brusen; nhd. brausen; < pgm. *brūsan- 'schuimen, gisten'.
Pgm. *brūsan- is mogelijk een verlenging met -s- bij de wortel pie. *bhreu- 'gisten, zieden' (zie ook brouwen 1, hoewel dit op problemen stuit: deze wortel gaat immers terug op pie. *bhreh1u-). Waarschijnlijker is dat dit een substraatwoord is.
Naast bruisen komt ook vnnl. broesen 'stormen' [1573; Thes.], nnl. broezen [1902; WNT] voor. In de standaardtaal wordt pgm. *-ū- normaliter -ui- of -uu-; bruisen kan daarom een relictwoord zijn waarin de -ū- bewaard is, zoals poes naast westelijk puus en puys [1616; WNT]; een soortgelijk verschijnsel doet zich voor bij stiel naast stijl en scharensliep naast slijpen.


  naar boven