1.   tango zn. 'Argentijnse dans en muziek daarvoor'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. tango eerst 'Spaanse flamenco-achtige dans' als titel van een verhaal van Van Looy [1889; Picarta], dan 'Zuid-Amerikaanse dans' in Europeesche dansmeesters achtten een "Turkey-Trot" ... of "Tango", een schending van den "bon-ton" in de balzaal [1913; Leeuwarder Courant], 'dansmuziek' in blues op blues, tango op tango spelen zij [1923; WNT Aanv.], stijldans ... zoals wals of tango [1976; WNT Aanv. stijl II].
Ontleend aan Spaans tango 'zekere Argentijnse dans' [begin 20e eeuw; Corominas], eerder al 'zigeunerdans' [1869; Corominas], oorspr. in het Caribisch gebied en Zuid-Amerika 'bijeenkomst van negers om te dansen bij het geluid van trommels' en 'trommel die daarbij wordt gebruikt' [1836; Corominas]; dat woord is ontleend aan een Afrikaanse taal, wrsch. een taal uit de Niger-Congo taalfamilie, zoals geïllustreerd wordt door twee talen in Nigeria: Ibibio tambu 'dansen' en Calabar tamgu, tuñgu 'id.'. De uiteindelijke oorsprong van het woord zal klanknabootsend zijn, zie ook tamboer en tamboerijn.
Fries: tango


  naar boven