1.   tang zn. 'gereedschap; nare vrouw'
categorie:
erfwoord
Onl. tanga 'tang' als glosse [951-1000; ONW]; mnl. tanghe in de tanghe dar men mede vte dede. Dat licht 'de tang waarmee men het kaarslicht doofde' [1285; VMNW].
Os. tanga (mnd. tange); ohd. zanga (nhd. Zange); ofri. tange, tonge (nfri. tange); oe. tang(e) (ne. tongs); on. töng (nzw. tång); < pgm. *tangō-. Verwant met oe. tengan 'aandringen, zich haasten' en on. tengja 'samenbinden, verbinden' (nzw. dial. tängia) < pgm. *tangijan- 'samenknijpen, samendrukken'.
Verwant met: Grieks dáknein 'bijten'; Sanskrit daśati '(hij) bijt'; Albanees dar 'tang'; < pie. *denḱ- 'bijten' (LIV 117). Germaans 'tang' kan verklaard worden als 'gereedschap om bijeen te bijten' dat wordt tot 'gereedschap om bijeen te knijpen' (FvW, WNT, Kluge, Pfeifer, LIV). De bezwaren van NEW en Toll. tegen deze etymologie zijn niet overtuigend. Voor de betekenisovergang vergelijk middeleeuws Latijn mordax 'knijptang' [800; FEW] (Frans mordache) < klassiek Latijn mordāx (bn.) 'bijtend' bij het werkwoord mordēre 'bijten'.
De betekenis tang 'vinnige vrouw' [1829; Martin], 'scheldwoord voor een vrouw' in tang van een wijf [1856; WNT], ouwe tang 'oud wijf' [1903; Stoett] is wrsch. overdrachtelijk ontstaan; er bestaan gewestelijk meer gereedschapsnamen die als scheldwoord gebruikt worden.
Fries: tange


  naar boven