1.   tandem zn. 'tweepersoonsfiets; team'
categorie:
leenwoord
Nnl. tandem 'open cabriolet met twee paarden achter elkaar gespannen' [1847; Kramers], 'tweepersoonsfiets' in groote nationale wedstrijd voor tandems [1886; Leeuwarder Courant], een vlugge wielrijder ... met zijn jongen broeder op een tandum [1887; Schager Courant], in tandem 'achter elkaar' in cilinders in tandem geplaatst [1908; WNT], 'twee samenwerkende personen' in vrienden-tandem 'twee samenwerkende vrienden' [1951; Archief Eemland].
Ontleend aan Engels tandem 'tweepersoonsfiets' [1884; BDE], eerder al 'rijtuig met twee of meer achter elkaar gespannen paarden' [1785; BDE]; in de studententaal betekende dat 'eindeloze rij', een schertsend gebruik van Latijn tandem 'eindelijk eens, ten slotte; op dat moment'. Latijn tandem is gevormd uit tam 'zo, zozeer, zoveel', en het aanwijzende achtervoegsel -dem. In het Engels ontstond ook het bw. tandem 'achter elkaar' [1795; OED] en daarna de vaste verbinding in tandem 'achter elkaar' en 'samenwerkend als een team' [1930; OED]. De verbinding in tandem is in het Nederlands overgenomen en heeft geleid tot het gebruik van tandem in de betekenis 'samenwerkend team van twee personen'.
Latijn tam is gevormd van een voornaamwoordelijke stam pie. *to- waaruit ook d(i)e en dat stammen.
Fries: tandem


  naar boven