1.   tamboer zn. 'trommelaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. tamboere, tambuere 'slaginstrument' in met luten ... ende met tamburen 'met luiten en trommels' [1300-50; MNW-R], dadensi haer tamboeren doen slaen 'lieten ze hun trommels roffelen' [1415-35; MNW-R]; vnnl. dan tamboor, tamboer 'trommelslager' in Trompetters fluyters tamboeren [1544; MNW-R], sullen de Tamboers ten minsten 18 Jaaren oudt moeten weesen [1651; WNT].
Ontleend aan Frans tambour 'persoon die de trommel bespeelt' [1588; TLF], eerder al 'slaginstrument' [eind 13e eeuw; TLF], uit ouder tabur 'id.' [1080; Rey]. De herkomst van dat woord is niet helemaal duidelijk. Het is wrsch. ontleend aan Arabisch ṭabūl, het mv. van ṭabl 'trommel', of aan Perzisch tabīr 'trommel, pauk'. De -m- is wellicht een epenthetische klank zoals in bijv. pompoen, maar omdat deze zo wijdverbreid is in de Romaanse talen (bijv. Portugees atambor, tambor, Spaans, Catalaans tambor, Italiaans tamborino), wordt ook wel gedacht aan invloed van een ander Arabisch woord: ṭanbūr of ṭunbūr. Dat is weliswaar de naam van een snaarinstrument, zodat rechtstreekse ontlening aan dat Arabische woord niet wrsch. is, maar de namen van beide instrumenten zijn denkelijk door elkaar gaan lopen.
Frans tambour heeft nog steeds beide betekenissen 'trommel' en 'trommelslager', maar in het Nederlands is de betekenis 'slaginstrument, trommel' na de 18e eeuw verouderd (en overgegaan op tamboerijn).
Fries: tamboer


  naar boven