1.   betamen ww. 'passen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. betamen, *ghetamen, in: betamd (3e pers. ev.) 'het betaamt' [1236; CG I, 28], betamen 'toekomen' [1265-70; CG II, Lut.K], ghetaemde (pret.) 'het betaamde' [ca. 1300; MNW]; vnnl. be-taemen 'betamen, passen' [1599; Kil.].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord tamen 'betamen' [1400-50; MNW].
Naast mnl. tamen: os. teman; ohd. zeman (mhd. zemen; nhd. ziemen); ofri. timia (nfri. betame, betamje); oe. temian (vne. beteem 'het gepast achten, toestaan' [1565]); got. timan 'passen'; < pgm. *tem-.
Wrsch. bij de wortel pie. *demh1-, *dom- 'voegen, bouwen' (IEW 198), zie tamelijk, timmeren. Niet verwant is de wortel pie. *demh2- 'temmen' (waarbij tam en temmen).
Naast betamen, *ghetamen bestonden ablautend de sterke werkwoorden betemen, (ge)temen 'betamen, toekomen': al onl. thi timit 'jou komt toe' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. betemet (3e pers. ev.) [1276-1300; CG II, Lut.A]; nu verdwenen.
betamelijk bn. 'passend'. Mnl. betamelic 'passend' [1296; CG I, 2279]. Afleiding van betamen met het achtervoegsel -lijk.
Fries: betame, betamje ◆beta(a)mlik


  naar boven