1.   geul zn. 'relatief smal, meestal diep of verdiept water'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. gulja in de riviernaam Geul (Limburg NL): torrentem qui Gulia dicitur 'de stroom die Geul wordt genoemd', Gullo 'de Geul' [908 resp. 991-98; Künzel]; mnl. dijcmeesters ... dewelke dit groete gat ende guelle verwonnen 'dijkmeesters die dit grote en diepe gat herstelden' [ca. 1470; MNW]; vnnl. den viant ... scheen te willen commen naer de geule om die te sluyten 'de vijand leek naar de vaargeul te willen komen, om die te blokkeren' [1601; WNT zuidoost]; nnl. ook geul 'kanaal of goot om vloeistof af te voeren' in een geul of goot [1779; WNT water], en geul 'groef, gleuf', in alle de kiezen (der koeien) hebben holle groeven en geulen [1805; WNT].
Mnd. göle 'moeras'; mhd. gülle 'plas, poel' (nhd. Gülle 'mest, gier'); on. gjól in plaatsnamen, misschien gil 'kloof' (nno. dial. gyl 'kloof'), nzw. göl 'diepe plaats in rivier, plas'. Op grond van mnl. guele en gewestelijke vormen als gule, guil gaat FvW uit van ontlening aan Frans gueule 'keelgat, bek', dat als ouder gole [ca. 1135; Rey] en gola [eind 10e eeuw; Rey] teruggaat op Latijn gula 'keel', zie keel, waarbij de betekenis zich dan van 'keel' via 'diepe opening' naar 'waterdiepte' heeft ontwikkeld. In het Frans is de betekenis 'geul, beek' echter zeer zeldzaam (FEW). Op grond van de riviernaam Geul moet het woord al oud en Germaans zijn, maar wellicht heeft het zich later alsnog met het Franse woord vermengd (FvWS).
Verdere etymologie onduidelijk. NEW voert de Germaanse vormen terug op de wortel pie. hei- 'wijd open staan' met ablautvariant ǵhēi- (IEW 449), zie geeuwen. Daarnaast staat in dezelfde betekenis ook ǵhēu-. Het is ook mogelijk, gezien het geringe verspreidingsgebied en het betekenisveld 'landschapsbenaming', en ook gezien de wisseling van -ei- en -eu- vormen, dat het Germaanse woord uit een substraattaal komt.


  naar boven