1.   olm zn. 'iep, loofboom (geslacht Ulmus)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. olm 'iep' mogelijk in een toenaam Gosset van der Olmen [1312; VMNW], ook in de vorm orme in joncfrouwen ... die onder .ij. ormen saten 'jonkvrouwen die onder twee iepen zaten' [1300-50; MNW-R]; vnnl. olm, olm-boom 'iep' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans olme 'iep' [eind 11e eeuw; TLF] (Nieuwfrans orme, vandaar ook de nevenvorm mnl. orme), ontwikkeld uit Latijn ulmus 'iep'. De naam olm is vooral Zuid-Nederlands. In het noorden heet deze boom iep. In sommige Germaanse talen komt een met Latijn ulmus verwant erfwoord voor; in het Nederlands alleen in toponiemen, bijv. Almelo, letterlijk 'iepenbos' [1151; Künzel].
Oe. olmtrēow 'iepenboom'; on. almr (nzw. alm); < *pgm. *alm-. Daarnaast met andere ablaut pgm. *elm-, waaruit: ohd. elm, elmo (mhd. elme, elm, ilm); oe. elm (ne. elm). Nhd. Ulme is ontleend aan het Latijn.
Verwant met: Middeliers lem; < pie. *h1el- /h1ol-/h1l- 'rood, bruin, geel (van bomen en dieren)' (IEW 302-304), waarvan wrsch. ook els 1 'boom'.
Literatuur: H.M. Heybroek (2002), 'Ulmen in Geschichte und Kultur', in: Mitteilungen der Gesellschaft für dendrologische Geschichte 87, 147-161
Fries: - (yp, ipe(ren)beam)


  naar boven