1.   schmink zn. 'grimeersel'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Nnl. schmink 'grimeersel, cosmetisch middel om de gezichtshuid te kleuren' zoals in het rood onder de oogen herinnerden mij de Schmink-gewoonten [1887; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Duits Schminke 'grimeersel', ouder smyncke 'vette pijpaarde, kleiaarde' [1420; Kluge21] (ook Middelnederduits sminke), nevenvorm met epenthetische nasaal van Middelhoogduits smicke 'id.', een afleiding van smeken, dat oorspr. 'strijken, strelen, smeren' betekent.
Dat Germaanse vrouwen hun gezicht kleurden, voornamelijk met rood en wit, is al bekend sinds de vroege middeleeuwen. Vanaf de jaren 1420 is in Oost-Friesland een woord sminke in gebruik voor een vettige substantie, zogenaamde pijpaarde, een soort pottenbakkersklei. Deze woordvorm werd door de Duitse bariton Ludwig Leichner (1836-1912) vermoedelijk verhoogduitst als Schminke. Leichner ontwikkelde de eerste schmink voor het toneel in de jaren 1860 en opende in 1873 de Poudre- und Schminkenfabrik Leichner in Berlijn.
schminken 'grimeren'. Nnl. schminken 'grimeren, opmaken' in die het costuum-naaien en schminken verstaan [1884; Groene Amsterdammer], schminken "blanketten, met wit of rood blanketsel besmeren b.v. gelaat, hals, handen" [1907; Koenen]. Ontleend aan Duits schminken 'grimeren', afgeleid van Schminke. Mnd. sminken.
Fries: sminke


  naar boven