1.   schlemiel zn. 'pechvogel; slappeling'
categorie:
leenwoord
Nnl. sjlemihl 'ongeluksvogel' [1863; Kramers], sjlemiel, schlemiel 'stakker, pechvogel' in een orgel voor den sjlemiel [1893; Groene Amsterdammer], Heeren ik ben 'n arme schlemiel [1895; Groene Amsterdammer], een lange of een dunne schlemiel 'een lange slungel' [1914; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch sjlemiel, s(c)hlemiel 'ongeluksvogel, mislukkeling, domkop', dat ontleend is, via Duits Schlemihl 'id.' [voor 1814; Kluge21], aan de Hebreeuwse eigennaam Šəlūmīʾēl 'Selumiël', letterlijk 'mijn vrede is God', opgebouwd uit šālōm 'vrede, welzijn' + 'mijn' + -ʾēl 'God', familiehoofd van de stam van Simeon (Numeri 7:36) en volgens de Talmoed identiek met de tot dezelfde stam behorende sloeber Zimri, die gedood wordt als hij overspel pleegt (Numeri 25:6-15). Ontlening aan Hebreeuws še lō mōʿēl 'iemand die niet deugt' (Kluge21) is fonologisch onmogelijk.
De betekenis van schlemiel is waarschijnlijk gepopulariseerd door de romanfiguur Schlemihl, in Peter Schlemihl's wundersame Geschichte uit 1814 van de Duitse schrijver Adalbert von Chamisso (1781-1838) waarin de onnozele hoofdpersoon zijn schaduw aan de duivel verkoopt. Chamisso zou de naam hebben ontleend aan het al bestaande Jiddische woord. Het verhaal is vele malen herdrukt en werd in onder meer het Engels (1814), Nederlands (1831) en Frans (1842) vertaald.
Fries: slemiel


  naar boven