1.   schitteren ww. 'blinken, gunstig opvallen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Vnnl. schitteren 'blinken, gunstig opvallen' in het harnasch, dat het niet soo en schitterde 'het harnas, dat het niet zo blonk' [1604; iWNT werk I], 's Uchtens gouden cruin in 't oosten schittert [1605; iWNT kruin].
Nevenvorm van de werkwoorden schateren en schetteren. De overgang van een woord voor geluiden tot een voor zichtbare indrukken is vergelijkbaar met die van de bijvoeglijke naamwoorden hel 2 en schel 2. Het is echter opvallend dat van schitteren 'schetteren' maar zeer weinig, en in elk geval geen vroegere attestaties bekend zijn. De oudste zijn vnnl. moet ic van lacchen schittren [ca. 1610; iWNT], Ik hoor den snaek hoe langs hoe herder schitt'ren 'ik hoor de snaak hoe langer hoe harder schetteren' [1651; iWNT].
Fries: skitterje (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven