1.   schimp zn. 'hoon'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)imp, sc(h)emp 'spot, scherts; bedrog' in Jc ben worden tenen scimpe minen volke 'ik ben een voorwerp van spot voor mijn volk geworden' [1290-1310; MNW-P], sonder scemp 'zonder bedrog' [1327; MNW], hij soudet hem lonen den scemp 'hij zou het hem betaald zetten, deze spot' [1334-36; MNW-P], Die coninc sprac in soeten schimpe '... in vriendelijke scherts' [1470-90; MNW-R].
Mnd. schimp; ohd. scimpf 'pret, vermaak' (nhd. Schimpf 'smaad, hoon'); < pgm. *skimpa-. Daarnaast staan vormen met -a-, zie schamper. Hierbij hoort ook het werkwoord pgm. *skimp-jan-, waaruit: mnl. schimpen 'bespotten'; ohd. scimpfen 'uitlachen, bespotten' (nhd. schimpfen 'schelden').
Verdere herkomst onzeker. NEW veronderstelt aanknoping bij schampen 'in het voorbijgaan raken', met een betekenisovergang 'raken' > 'kwetsen' > 'bespotten'.
schimpscheut zn. 'honende opmerking'. Vnnl. schimpscheut 'id.' [1599; Kil.]. Samenstelling van schimpen en scheut in de verouderde betekenis 'schot, het afschieten'. Eerder al met dezelfde betekenis maar met een ander eerste lid mnl. speelscheut in speel woerde, die veel luden niet ghelaten en connen, si en moeten speel scoten scyeten op allen goeden menschen, die 'hatelijke woorden, die veel mensen niet kunnen inhouden, maar zij moeten schimpscheuten richten op alle goede mensen die ...' [1437; MNW-R].
Fries: skimpskimpskoat


  naar boven