1.   schim zn. 'schaduw'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schim, schem 'schaduwbeeld, schim' in dat vergaet haestelic als een schim 'dat vergaat zo snel als een schaduw' [1400-50; MNW], des schems der doot 'van de schim der dood' [ca. 1450; MNW]; vnnl. schim 'geest van een overledene' in Een schim, een' geest gelijck en enckel been, en vel 'een schim, een geest gelijk en vel over been' [1640; iWNT]; nnl. schim 'vage gedaante' [1857; iWNT].
Mhd. schem 'schaduw'; on. skim 'glans'; < pgm. *skima-; nno. skimte '(zwak) schijnen; ontwaren'; nzw. skymta 'id.', <pgm. *skim-atjan-. Het woord hoort bij de wortel van schemeren.
schimmig bn. 'niet duidelijk zichtbaar, vaag'. Nnl. schimmig 'niet fel' in een schimmig licht ... over het IJ en de stad 'een licht dat schaduwen werpt ...' en de berken met hun schimmig loover [beide 1851; Gids], 'niet duidelijk zichtbaar' in omdat ... ik mij van Amy slechts een flauw en schimmig beeld kan vormen [1870; Gids]. Jonge afleiding van schim, aanvankelijk bij de verouderde betekenis 'schaduw', later bij de gewonere betekenis 'vage gedaante'.
Fries: skym ◆ -


  naar boven