1.   retro zn. 'nostalgische stijl'; bn. 'in nostalgische stijl'
categorie:
leenwoord
Nnl. retro '(in) nostalgische stijl' [1977; Hermans], de retro 'de nostalgische stijl' [1982; Roggeman 1983], in de samenstelling retro-attribuut [1982; Roggeman 1983], Alles wat er nu gebeurt is "retro" '... in nostalgische stijl' [1992; NRC].
Ontleend aan Frans rétro 'teruggrijpend op een mode uit het verleden' [1973; Rey], ook als zn. 'nostalgische stijl', 'persoon die van deze stijl houdt' [1974; TLF]. Volgens TLF is dit een verkorting van rétrospectif 'nostalgisch' [1854; TLF], eerder al 'm.b.t. het verleden' [1779; TLF], dat gevormd is met rétro-, zie re-, en Latijn specere 'zien, bekijken' (verl.deelw. spectus), naar het model van woorden als perspectief. Minder wrsch. is (Rey) dat het een verkorting is van het pejoratieve rétrograde 'tegen de vooruitgang' [ca. 1790; Rey], eerder al 'terugleesbaar (bij poëzie)' [ca. 1350; Rey], dat ontleend is aan Latijn retrōgradus 'degene die achteruitgaat', een afleiding van retrōgradī 'achteruitgaan', gevormd uit retrō 'achteruit', zie re-, en gradī 'stappen, gaan', dat samenhangt met gradus 'stap', zie graad.
Pas sinds ca. 2000 wordt retro zeer frequent gebruikt, vermoedelijk onder invloed van het Engels, dat het zn. retro [1974; OED3] en het voorvoegsel retro- [1976; OED3] heeft overgenomen uit het Frans (OED3).
Ook in het Nederlands komen het aan het Latijn ontleende zn. retrograde 'beweging naar achteren' [1514; WNT] en bn. retrograde 'in omgekeerde richting' [1548; WNT rhetoriek] voor, evenals retrospectief bn. 'gericht op of steunend op het verleden' [1874; WNT verheugen] en zn. 'terugblik' [1910; NRC] voor. Met name het redelijk bekende woord retrospectief kan de ontlening van retro bevorderd hebben.
Literatuur: W.F. Hermans (1977), Boze brieven van Bijkaart, Amsterdam, 217; W.M. Roggeman (1983), Beroepsgeheim 4, gesprekken met schrijvers, Antwerpen, 188-189
Fries: retro


  naar boven