1.   republiek zn. 'staatsvorm met gekozen staatshoofd'
categorie:
leenwoord
Vnnl. republijck 'de gemeenschap of het algemeen belang van een stad' [1553; iWNT], republique 'de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden' in om t'Weluaren van de Republique 'voor het welzijn van de Republiek' [ca. 1600; iWNT], algemener 'staatsvorm waarin het volk het voor het zeggen heeft' in omme ... alle coninghen, princen ende republijcquen te gourmanderen 'om alle koningen, prinsen en republieken op te slokken' [1613; iWNT], Republijc ... waar in eenige vande voornaamste en voortreffelijkste uyt den volke, het bewint en bestier des lands hebben [1668; iWNT].
Ontleend aan Frans république 'staatsvorm zonder erfelijk staatshoofd' [1549; TLF], eerder al 'staatswezen, staatsgezag, staatsbelang' [ca. 1140; Rey], ontleend aan Latijn rēs pūblica 'staatswezen, staatsbelang', letterlijk 'de publieke zaak', een verbinding van rēs (genitief reī) 'zaak, ding', zie reëel, en het vrouwelijke bn. pūblica 'algemeen', zie publiek 1.
De historische betekenissen 'staatswezen enz.' zijn zowel in het Frans als in het Nederlands en de andere ontlenende talen verouderd. In het Nederlands gebeurde dit al in de tweede helft van de 16e eeuw, toen men het woord ging gebruiken ter aanduiding van de toenmalige Nederlandse staat. De huidige, internationale gangbare definitie 'staatsvorm met een niet-erfelijk bepaald staatshoofd' werd, hoewel hier en daar al aangetroffen in middeleeuwse en renaissanceteksten, pas algemeen tijdens de verlichting en drong door na het ontstaan van een aantal republieken, met name de Verenigde Staten en Frankrijk, maar ook de Belgische Republiek (1789) aan het einde van de 18e eeuw.
Fries: republyk


  naar boven