1.   fraai bn. 'mooi'
categorie:
leenwoord
Mnl. vrai eerst 'waar, betrouwbaar', ook 'goed, voortreffelijk', later ook 'mooi': materie vrai uan dichtene af 'betrouwbare, voortreffelijke(?) stof om over te dichten' [1265-70; CG II, Lut.K], so scoene ende so fray 'zo schoon en zo voortreffelijk(?)' [1276-1300; CG II, Lut.A], was die vraye pellicaen '(Christus) was de ware pelikaan', goet ende fray 'juist en waarachtig' [eind 13e eeuw; CG I, 2876], frai ende scone 'mooi' [1300-25; MNW-R], fraie gordele ende alminiere 'mooie gordels en geldbuidels' [1300-50; MNW-R]; vnnl. van ghesonthede ... fray 'van gezondheid goed' [1530; WNT], seer fray volck 'zeer flink (krijgs)volk' [1530; WNT], seer fraey van staturen van lichaem 'zeer mooi van lichaamsbouw' [1602; WNT], dan ook al ironisch: zijn dat niet wel fraeye saken 'dat zijn me wel fraaie zaken' [1643; WNT].
Ontleend aan Oudfrans vrai 'waar' [1080; Rey], met daarnaast ook de inmiddels verouderde betekenis 'oprecht' [1165-70; Rey]; dit woord is ontwikkeld uit vulgair Latijn *veracus 'waar', een afleiding van klassiek Latijn vērāx 'de waarheid sprekend, betrouwbaar', dat weer is afgeleid van vērus 'waar', verwant met waar 2.
Het woord had in het Nederlands aanvankelijk de betekenis 'waarachtig, oprecht' en ging later steeds meer de betekenis krijgen van 'mooi'. Fraai kon voor nagenoeg alles gebruikt worden; voor personen of lichaamsdelen in de betekenis van 'gezond, opgewekt, knap, achtenswaardig, bekwaam' etc., en voor zaken in de betekenis van 'mooi, loffelijk, smakelijk, geschikt' etc. Tegenwoordig wordt het woord heel vaak ironisch gebruikt.
Fries: fraai


  naar boven