1.   feodaal bn. 'het leenstelsel betreffend'
categorie:
leenwoord
Mnl. in dese zake was feodal ende leenachtich 'deze zaak ging over leengoederen' [1358; MNW leenachtich]; vnnl. de materien Feodalen vande Princelijcke Leenen 'de leenrechtelijke feiten inzake de prinselijke leengoederen' [ca. 1558; WNT wetachtig], feudale goeden 'feodale goederen' [1571; WNT reserveeren].
Al dan niet via Frans féodal 'id.' [1328; Rey] ontleend aan middeleeuws Latijn feodalis, feudalis 'id.', een afleiding van feodum 'leen(goed)' [9e eeuw; Pfeifer], feudum [11e eeuw; Pfeifer]. Beide spellingen (feo- en feu-) zijn in het Nederlands nog in gebruik, de tweede wellicht mede onder invloed van de moderne Duitse vorm feudal [ca. 1800; Pfeifer]. De verdere herkomst van het Latijnse woord is niet zeker, maar gezien vroegmiddeleeuwse nevenvormen als feum, fevum [10e eeuw; Pfeifer] veronderstelt men meestal ontlening aan Frankisch *fehu 'vee', zie vee. De -d- wordt dan toegeschreven aan de invloed van het antoniem allodium, alodum 'eigendom, eigen bezit' (< pgm. *alōd- 'bezit', zie al en kleinood), of aan de invloed van Latijn foedus 'verdrag, overeenkomst' (Guiraud).
Gedurende de vroege Middeleeuwen moet een betekenisverschuivig van roerend (vee) naar onroerend goed (land) hebben plaatsgevonden. Het woord kreeg in het Nederlands pas ruimere bekendheid toen in de 19e eeuw de wetenschappelijke belangstelling voor de Middeleeuwen groeide. Buiten die context verwijst het woord nu naar de verhouding tussen grootgrondbezitters en hun boeren.
Een inheems en vroeger geattesteerd synoniem van feodaal is leens(ch).
Fries: feodaal


  naar boven