1.   fenomeen zn. 'buitengewoon verschijnsel'
categorie:
leenwoord
Nnl. phenomeen 'buitengewoon natuurverschijnsel' [1778; WNT phaenomeen], phenomeen 'zintuiglijk waarneembaar verschijnsel' [1890; WNT], dergelijke fenomenen 'dergelijke verschijnselen' [1890; WNT], phaenomeen 'persoon met buitengewone kwaliteiten' [1921; WNT], Eerder alleen als "kunstwoord" phaenomenon 'verschijnsel' [1658; Meijer].
Via Frans phénomène 'buitengewoon natuurverschijnsel' [1554; Rey] ontleend aan Grieks phainómenon 'verschijning', de onzijdige substantivering van het teg.deelw. van phaínein 'verschijnen, zichtbaar worden', zie fantasie.
De toepassing van dit begrip in de filosofie is geïnitieerd door de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804) en is in het Nederlands dus een betekenisontlening. Metaforisch kan fenomeen ook voor personen gebruikt worden.
fenomenaal bn. 'verbazingwekkend'. Nnl. phaenomenaal 'betrekking hebbend op zintuiglijk waarneembare verschijnselen' [1898; van Dale], maar nu vooral overdrachtelijk 'verwonderlijk, verbazingwekkend' [1912; Koenen] en 'buitengewoon' [1912; Kramers]. Ontleend, misschien via Duits phänomenal [midden 19e eeuw; Pfeifer], aan Frans phénoménal [1803; Rey], afleiding van phénomène.
Fries: fenomeen ◆ fenomenaal


  naar boven