1.   femelen ww. 'schijnheilig doen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fimelen 'vlas of hennep plukken' [1599; Kil.], 'met de vingers onrustig betasten, friemelen' [1625; WNT fijmelen], maar ook al fimelen, femelen 'nutteloos werk doen' [1599; Kil.]; nnl. fijmelen "den heilig spelen" [1729; WNT fijmelen], femelende taal 'gefemel, zoete praatjes' [ca. 1770; WNT baakster].
Afleiding van mnl. fimele, femele 'hennepplant'. Dit is ontleend aan Frans (chanvre) femelle 'vrouwelijke hennepplant' [16e eeuw; FEW]; femelle is ontleend aan Latijn femella, verkleinwoord van femina 'vrouw', zie feminisme. De klemtoon is verschoven naar de eerste lettergreep. De vormen met i en ij zijn moeilijk te verklaren. Wrsch. moet aan invloed van het Duits gedacht worden, dat ook zowel Femel als Fimmel(hanf) 'braakhennep' [1561; Kluge21] heeft.
Mnd. fimmelen, fimmeren 'rondtasten', nhd. fimmeln 'hennep pluizen; rondtasten'; nfri. fimelje 'peuteren, beuzelen'.
De betekenisontwikkeling is wrsch. ongeveer als volgt gegaan: van 'hennep plukken' via 'friemelen met de vingers' naar 'nutteloze werkjes doen' en 'nutteloze praatjes verkopen' en zo naar 'schijnheilig doen, zoetsappige praatjes verkopen'.
De vrouwelijke hennepplant heet in het Latijn cannabis femella, in het Zwitsers echter mäschel, ontstaan uit Latijn cannabis mascula, letterlijk 'mannelijke hennep', omdat men dacht dat de grotere variant de mannelijke plant was; Duits Femel is de benaming van de mannelijke plant.
Misschien komen woorden als friemelen, frommelen mede voort uit femelen.
Fries: fimelje


  naar boven