1.   feeks zn. 'helleveeg, kreng'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. 'boosaardige vrouw' in de boze feex 'id.' [1607; WNT]; de spelling feeks verschijnt pas in de 18e eeuw. Tegenwoordig ook in verzwakte betekenis 'lastige, opvliegende vrouw' [1848; WNT].
Herkomst onduidelijk. Men denkt wel aan samenhang met Fries fekke, fikke 'id.' [1822] en Gronings fikke 'id.'. De Vries (1915) reconstrueert pgm. *faihiso 'bedriegster' (bij *faih- 'vijandig', zoals in helleveeg), waaruit dan in het Duits, Fries en Nedersaksisch vormen met /ks/ verwacht worden; deze zijn echter geen van alle geattesteerd. Het Rijnlandse dialect kent echter wel Fēks 'sluwe, onzedelijke vrouw', zodat ontlening aan het Rijnlands tot de mogelijkheden behoort.
Bij pgm. *faih- 'vijandig' horen wellicht: os. fēkn 'boosaardigheid, bedrog'; ohd. feihan 'id.'; oe. fācen 'id.'; on. feikn 'ramp, bederf'; got. bifaihōn 'bedriegen'.
Met pgm *faih- zijn verwant: Latijn piger 'lui'; Oudiers písuna 'boosaardig, verraderlijk'; bij de wortel pie. *peig-, peik- 'vijandig' (IEW 795).
Literatuur: W. de Vries (1915), 'Etymologische aanteekeningen: feeks', in: TNTL 34, 9; H.Fr. Rosenfeld (1956), 'Germ. Fis(t) in seiner Entfaltung in übertragenem Sinn', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 78, 411-413
Fries: fekke, fikke


  naar boven