1.   fee zn. 'tovergodin'
categorie:
leenwoord
Mnl. feye, bijv. in [ua]n feien geboren 'uit een tovenares, fee geboren' [1220-40; CG II, Aiol], Morgeyn die feye 'Morgana de fee' [1300-50; MNW-R], scuene feye 'schone fee, betoverende vrouw' [1400-25; MNW-R]; nnl. fee 'tovergodin' [1824; Weiland], feeën (mv.) 'vrouwelijke sprookjeswezens' [1855; WNT wijkplaats].
De huidige vorm is ontleend aan Frans fée 'fee', dat via Oudfrans (zn. en bn.) fae, fée 'fee; betoverd, met toverkracht begiftigd' [ca. 1140; Rey] en vulgair Latijn fata 'fee, godin van het lot' een vrouwelijke afleiding van klassiek Latijn fātum '(nood)lot', zie fataal.
Verwant, met dezelfde oorsprong en betekenis, zijn: Spaans hada; Portugees fada; Italiaans fata (zie fata morgana); Middelhoogduits fei, feie 'id.' [12e eeuw]; Middelengels faie [1393] (Nieuwengels fay).
Het woord is in het Nederlands tweemaal ontleend. De Middelnederlandse vormen zijn ontleningen aan Oudfrans faye 'fee' in het kader van de literatuur rond koning Arthur, wiens zuster Morgana als een fee werd voorgesteld. Het woord komt in het MNW (met inbegrip van de rijmende teksten) slechts een paar maal voor; de jongste vindplaats is van het begin van de 15e eeuw. Daarna verdwijnt het. Van het Middelfranse verhaal van de fee Mélusine, dat Jean d'Arras in 1392-93 schreef, werd in 1491 een Middelnederlandse vertaling gedrukt. In de Franse tekst wordt regelmatig de term fae (met wisselende schrijfwijze) gebruikt om het wezen van Melusine te omschrijven, in het Middelnederlands is dat woord consequent vervangen door alvinne of serpent, op een enkele uitzondering na, wanneer de vertaler het Franse woord faeez (mv.) 'feeën' ten onrechte opvatte als een eigennaam en zo overnam. In de 18e eeuw vond opnieuw ontlening plaats op grond van het voorkomen in de sprookjes, die in die tijd meestal uit het Frans werden vertaald.
feeëriek bn. 'sprookjesachtig'. Nnl. feëriek 'toverachtig mooi' [1919; Koenen]. Ontleend aan Frans féerique 'id.' [1828; Rey], afleiding van féerie 'toverij' (Oudfrans faerie 'id.' [ca. 1182; Rey]) met het achtervoegsel -ique. Opmerkelijk is dat het Engelse zn. fairy 'elf, fee' [fairie 1393; OED] (als bn. 'toverachtig' [ca. 1640; OED]) is ontleend aan Oudfrans faerie 'toverij'; de betekenis 'elf, fee' ontwikkelde zich uit oudere betekenissen als 'toverij' [ca. 1300; OED] en 'land van elfen, volk van elfen of feeën' [ca. 1320; OED].
Literatuur: L. Harf-Lancner (1984), Les fées au Moyen Age. Morgane et Mélusine, la naissance des fées, Paris
Fries: fee ◆ feeëryk


  naar boven