1.   profijt zn. 'voordeel'
categorie:
leenwoord
Mnl. porfijt, profijt 'voordeel, nut, baat' in al dat porfijt 'het hele voordeel' [1265-70; VMNW], dit ghelt te gane ten profite vanden ambochte 'dit geld dient ten goede te komen aan het gilde' [1296; VMNW], dat ons so groote profijt daer of commen es [1487; MNW]; vnnl. profijt, proffijt, prouffijt 'winst; voordeel, baat' in de stede sal alle de prouffyten hebben 'alle opbrengsten komen aan de stad' [1509; WNT], om profijt van sijnen wijngaert te trecken [1651; WNT wijngaard]; nnl. profijt 'voordeel' in zegt het voort ... en doet uw profijt '... doe er uw voordeel mee' [1821; Vad.lett., 436].
Ontleend aan Oudfrans profit, ouder profiet 'geldelijke winst' [1160-74; TLF], eerder al prufit 'voordeel, succes' [1100-50; TLF], ontwikkeld uit Latijn prōfectus 'vooruitgang, verbetering, succes', afgeleid van prōficere 'vooruitgaan, verder komen, baten', dat gevormd is uit prō 'voor, vooraan, vooruit', zie pro-, en facere 'handelen, maken', zie feit.
Fries: profyt


  naar boven