1.   identificeren ww. 'identiteit vaststellen; vereenzelvigen'
categorie:
leenwoord
Nnl. zich identificeren met 'zich volkomen verbinden met, zich geheel wijden aan (een activiteit of idee)' [1816; WNT Aanv.], identificeren 'tot hetzelfde maken, vereenzelvigen, twee dingen onder één begrip brengen' [1824; Weiland], ook 'de aard of identiteit vaststellen' [1906; Baale] en in het bijzonder 'iemands identiteit bewijzen' [1966; WNT Aanv.]; tot het begin van de 20e eeuw ook de vorm identifiëren [1874; WNT Aanv.].
Wrsch. ontleend aan Duits identifizieren [18e eeuw; Pfeifer], een nieuwvorming op basis van middeleeuws Latijn identificare 'gelijkvormig maken', gevormd uit ident(i)-, de combinatievorm van idem 'gelijk', zie identiek, en facere 'maken', verwant met doen en zie ook feit. De jongere nevenvorm identifiëren is ontleend aan Frans identifier 'vereenzelvigen' [1610; Rey], 'de aard vaststellen van' [1864; Rey], eveneens gevormd op basis van middeleeuws Latijn identificare. Dat identificeren zou zijn ontstaan naast identifiëren naar analogie van het zn. identificatie, en dus niet door ontlening aan het Duits, is minder wrsch., gezien de dateringen van deze drie woorden; zie ook impliceren.
identificatie zn. 'vereenzelviging, het vaststellen van de identiteit'. Nnl. identificatie 'gelijkmaking' [1847; Kramers], 'vaststelling van de identiteit' [1906; Baale], 'vereenzelviging' [1931; WNT Aanv.], 'het identificeren, volkomen toewijding' [1952; WNT Aanv.]. Afleiding van identificeren, naar analogie van andere woordparen op -eren en -atie, of rechtstreeks ontleend aan Frans identification 'het vaststellen van de identiteit, de vereenzelviging' [1610; Rey], uit middeleeuws Latijn identificatio, afleiding van identificare.


  naar boven