1.   feit zn. 'omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat'
categorie:
leenwoord
Mnl. dit fait te bringhene ter vierscarne 'deze (mis)daad voor de vierschaar te brengen' [1294; CG I, 2030], ic ... hebbe ghesien menich scoon feyt, hoe dat jc selue noyt scoen feit en dede 'ik heb menige grote daad gezien, hoewel ik zelf nooit een grote daad verrichtte' [1462; MNW-P], van eenen fayte onlancx ghedaen 'over een (mis)daad die onlangs begaan was' [1479-83; MNW-R]; in de collectieve betekenis 'het gebeurde': al dat fait, al dat feet [1350-1420; MNW]; nnl. in een schralen kronijkstijl ... als 't feit spreekt ... 'in een kale kroniekstijl, als het werkelijk gebeurde spreekt (zonder oordeel van de schrijver)' [1838; Geel], feit 'omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat' [1866; WNT].
Ontleend aan Frans fait 'werkelijke omstandigheid' [ca. 1160; Rey], 'opmerkelijke daad' [1170; Rey], dat is ontwikkeld uit Latijn factum 'daad, gebeurtenis', het gesubstantiveerde onzijdige verl.deelw. van facere 'handelen, maken', dat verwant is met doen.
In het Middelnederlands had fait of fayt vrijwel uitsluitend de betekenis 'misdaad'. Later, tot in de Vroegnieuwnederlandse periode, wordt de betekenis (wrsch. onder invloed van het Frans, dat deze betekenisvernauwing niet kende) weer algemener 'daad'. De huidige betekenis 'omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat' is veel jonger (1866); deze zou opnieuw aan het Frans ontleend kunnen zijn.
Diverse andere Nederlandse woorden gaan op hetzelfde Latijnse werkwoord facere en zijn afleidingen terug, bijv. factor, factuur, faculteit, fatsoen, fax, fetisj. Met voorvoegsels verschijnt facere in het Latijn als -ficere, zoals in affaire, confectie, defect, effect, infectie, perfect, profijt. In Latijnse samenstellingen had het werkwoord meestal de vorm -ficāre, dat in het Nederlandse meestal weer door -ficeren wordt gerepresenteerd, zoals in identificeren, modificeren, rectificeren.
Literatuur: J. Geel (1838), Onderzoek en Phantasie, Leiden, hier 234
Fries: feit


  naar boven