1.   fatsoen zn. 'model; goede manieren'
categorie:
leenwoord
Mnl. fachoen 'uiterlijke vorm' [1401-45; MNW], fatchoen 'id.' [1444; MNW], van den houte ende faetsoene ... 'van het hout en het maaksel ...' [1456-57; Gail.Brugge V, 381], over tfaetsoen van zekeren openen letteren 'over de schrijfwijze, de vormgeving, van bepaalde open letters' [1457-58; Gail.Brugge 476], fatsoen 'vorm, model' [1477; Teuth.]. De voornaamste huidige betekenis verschijnt pas later: faetsoen 'manier van doen, handelwijze' [1470-90; MNW-R].
Ontleend aan Frans façon 'uiterlijk kenmerk' [ca. 1121; Rey], 'manier van doen' [1276; Rey], dat is ontwikkeld uit Latijn factiō (genitief factiōnis) 'het doen, wijze van doen', nomen actionis van facere 'doen', verwant met doen, en zie ook feit.
De vormen met -(t)ch-, -ts- zijn uit de Picardische uitspraak /tš/ te verklaren. Frans -ch- wordt in de Vlaamse dialecten -s-, Picardische -tch- wordt -ts-.
In de oude Franse betekenis 'uiterlijke vorm' is het woord met Normandische uitspraak door het Engels ontleend, waar het zich ontwikkelde tot het huidige fashion, zie hieronder.
fashion zn. 'mode' Nnl. fashion 'dracht, mode, levenswijze' [1847; Kramers]. Ontleend aan Engels fashion 'id.' [1568; OED], eerder o.a. 'uiterlijk kenmerk' [ca. 1300; OED], zelf ontleend aan Oudfrans façon 'id.', hetzelfde woord waaraan ook fatsoen is ontleend; in het Oudnormandisch werd dit uitgesproken met -sj-.◆ fatsoeneren ww. 'een goede vorm geven'. Mnl. faetsoenneren 'vormen, maken' [1494; MNHWS]. Afgeleid van fatsoen naar het model van Frans façonner [1175; Rey].
Fries: fatsoen ◆ - ◆ fatsoenearje


  naar boven