1.   defect bn. 'kapot'
categorie:
leenwoord
Vnnl. defect, defectijf, defectueus "gebrekkelijk" [1663; Meijer].
Ontleend aan Latijn dēfectus 'gebrekkig, zwak, uitgeput', verl.deelw. van dēficere 'zich losmaken, afvallig worden, in de steek laten', dat is gevormd uit dē- 'weg van' (zie de-) en het werkwoord facere 'doen' (verwant met doen, zie ook feit).
defect zn. 'gebrek'. Vnnl. defect 'gebrek, ontbreking' [1650; Hofman]. Ontleend aan Latijn dēfectum, de gesubstantiveerde onzijdige vorm van het verl.deelw. Latijn dēfectus. Invloed van Duits Defekt [begin 16e eeuw; Pfeifer] is niet uitgesloten.
Fries: defektdefekt


  naar boven