1.   confectie zn. 'in voorraad gemaakte kleding'
categorie:
leenwoord
Nnl. confectie 'het verwerken van onderdelen tot kleding' [1832; WNT snijden], 'vrouwenkledij' [1895; Broeckaert], 'in voorraad gemaakte bovenkleding' [1908; WNT knoopsgat].
Ontleend aan Frans (vêtements de) confection 'confectiekleding' [1854; Rey] < Latijn cōnfectiō 'bereiding, vervaardiging' bij het werkwoord cōnficere 'vervaardigen', gevormd uit com- 'samen, met' en facere 'maken', dat verwant is met doen (en zie ook feit). Aanvankelijk was het een woord uit de apothekerstaal voor het toebereiden van vruchten die als medicijn dienden. Mnl. confectie 'een (met suiker of stroop) gemaakte artsenij' [1350-1400] is een oudere ontlening direct uit het Latijn. Het woord komt nog in de 17e eeuw voor: confectie 'suikerwerk' [1663; Meijer], thans nog bijv. Duits Konfekt 'suikergoed', Engels confectionery 'snoepgoed', Frans confiserie 'suikergoed'. Hierbij behoren ook confituren 'gekonfijte vruchten', het werkwoord konfijten 'in suiker inleggen', en via het Italiaans met een betekenisverandering ook confetti.
Fries: konfeksje


  naar boven