1.   aandoening zn. 'ziekte; ontroering'
categorie:
leenbetekenis, geleed woord
Mnl. aendoeninge 'het brengen van iemand in een bepaalde stemming' [MNHW]; vnnl. aendoeninghe 'emotie' [1553; WNT haast II].
Afleiding van mnl. aendoen 'aantrekken', in de speciale betekenis 'iemand iets aandoen'.
Nieuwnederduits andoning(e) 'opwinding, ontroering, sterk gevoel'; nfri. oandwaning.
Het werkwoord betekent oorspr. 'aantrekken, aandoen (van kleren)' (onl. anadadon 'zij kleedden zich' [10e eeuw; W.Ps.]) en kreeg onder invloed van Latijn afficere 'indruk maken op' (uit ad- 'aan' en facere 'doen', verwant met doen, zie ook feit) de nieuwe betekenis; het zn. is wrsch. naar het voorbeeld van Latijn affectus 'aandoening' gevormd, zie affectie. Vermoedelijk heeft het werkwoord ook een ouder *and doen geabsorbeerd (nog in de Duitse dialectuitdrukking (einem) and tun 'medelijden hebben (met iemand)'). Dit woord behoort bij onl. ando 'toorn, ijver' [10e eeuw; W.Ps.] en mnl. ensch, einsch 'nijdig, wrokkig'. Vgl. ook de uitdrukking zich aangedaan voelen.
aandoenlijk bn. 'gevoelens opwekkend'. Nnl. aandoenlijk [1814-21; WNT], verder alleen in de naburige Duitse dialecten en in het Fries.
Literatuur: L. De Grauwe (1980-81) 'Zu einigen Paronymen mit and-/end- im Deutschen und Niederländischen', in: Studia Germanica Gandensia 21, 247-269
Fries: oandwaning◆oandwaanlik
2.   aangelegenheid zn. '(gewichtige) zaak'
categorie:
leenbetekenis, geleed woord
Nnl. aengelegentheyt 'belang' [1699; Arsy], aangelegentheid 'belangrijke zaak' [ca. 1700; WNT behartiging].
Afgeleid van het bn. aangelegen, verl.deelw. bij aanliggen. In de betekenis 'naastgelegen, naburig' is aangelegen al mnl., maar de betekenis 'waar veel belang bij is' is wrsch. ontleend aan mnd. of mhd. angelegen 'aan het hart liggend; belangrijk', waarbij ook Angelegenheit 'belangrijke zaak', uit 'zaak die aan (het hart) ligt'.
Fries: oangelegenheid
3.   actuaris zn. 'wiskundige bij verzekeringsmaatschappij'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. actuaris 'beheerder der geldmiddelen' [1754; WNT Supp.], daarvoor alleen actuarius '(openbaar) schrijver' [1669; Meijer onder Konstwoorden]. In de huidige betekenis: actuaris 'wiskundige bij een verzekeringsmaatschappij' [1922; WNT Supp.].
Ontleend aan Latijn āctuārius 'stenograaf, secretaris, rentmeester', van ācta (mv.) 'behandelde zaken', āctum 'handeling' (zie actief) en het achtervoegsel -ārius '(persoon) verband houdend met, uitvoerend', zie -aar.
De oude betekenis is verdrongen ten gunste van de huidige, die overgenomen is van Engels actuary 'wiskundige bij een verzekeringsmaatschappij' [1849; OED], eerder 'administrateur, archivaris' [1553; OED], dat dezelfde oorsprong heeft als het Nederlandse woord.
4.   affaire zn. 'zaak, aangelegenheid; korte seksuele relatie'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Mnl. affare, affere 'zaak, aangelegenheid' [ca. 1300; MNW]; nnl. affaire 'liefdesgeschiedenis' [1986; Koenen].
Ontleend aan Frans affaire 'zaak, aangelegenheid' < Oudfrans afaire [12e eeuw], samengetrokken uit a faire 'wat te doen is', gevormd uit a en het werkwoord faire < Latijn facere 'doen' (verwant met doen, zie ook feit). In de jaren 1980 komt onder invloed van het Engels de betekenis 'korte seksuele relatie' op [pers.waarn.].
affairist (BN) 'ritselaar en regelaar in de politiek'. Nnl. affairist [1985; Coster 1999]. Ontleend aan Frans affairiste 'id.'. ◆ affairisme (BN) 'het ritselen en regelen in de politiek'. Nnl. affairisme [1998; Coster 1999]. Ontleend aan Frans affairisme 'id.'.
Fries: affêre
5.   afrossen ww. 'afranselen, afjakkeren, wegboenen'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Vnnl. afgerost 'afgekraakt (door kritiek)' [1641; WNT walgen], afrossen 'afranselen' [1678; Hexham]; nnl. af te rossen '(de haren) er af te roskammen' [1779; WNT].
Gevormd uit af in de betekenis 'geheel' en rossen 2 'roskammen'.
De eerst aangetroffen betekenis is 'afranselen' en zou kunnen ontstaan zijn onder invloed van Frans rosser 'afranselen' [1650]; een overdrachtelijke betekenis bij het werkwoord roskammen is echter ook mogelijk.
6.   animatie
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Zie: animeren
7.   annexeren ww. 'inlijven'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. annexeren 'aanhechten' [1545; Stall.], annexeerdt '(hij) verbindt (door rijm?)' [1548; Mak 1959], annexeren "toevoegen, aenbinden" [1553; Mussem]; nnl. 'gebied in bezit nemen' [1859; WNT].
Ontleend aan Frans annexer 'aanhechten' [1277; Rey], 'bijeenbinden' [14e eeuw; Rey], 'inlijven' [14e eeuw; Rey], afleiding van het bn. annexe 'verenigd' [ca. 1265; Rey], ontleend aan Latijn annexus, verl.deelw. van annectere, gevormd uit ad- 'aan-, naar-' en nectere 'verbinden', verwant met net 1.
De betekenis 'inlijven van een gebied' is misschien niet uit het Frans overgenomen, maar ontstaan naar aanleiding van de annexatie van Texas door de Verenigde Staten in 1845.
annexatie zn. 'inlijving'. Nnl. de annexatie van een vreemd volk [1870; WNT Supp.]. Ontleend aan Engels annexation 'id.' [1634-56; OED], dat is afgeleid van het werkwoord annex < Frans annexer, of rechtstreeks is ontleend aan middeleeuws Latijn annexatio.
Fries: anneksearje◆anneksaasje
8.   apartheid
categorie:
leenbetekenis
Zie: apart
9.   aquarium zn. 'reservoir voor waterdieren en -planten'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. aquarium "een Vyver of Waterbak" in een wetenschappelijk woordenboek [1769; WNT Supp.]. Frequent gebruik, ook ter liefhebberij, pas vanaf 1857, aldaar met een toelichtend "kamervijver" [WNT Aanv.].
In de huidige toepassing ontleend aan Engels aquarium [1854; OED]. Net als bovengenoemde oudste vindplaats gaat dit terug op Neolatijn aquarium 'id.', een door botanisten naar analogie van herbarium gebruikt begrip op basis van klassiek Latijn aquārium 'drinkbak, drinkplaats voor vee' (voor een eerdere ontlening van ditzelfde woord zie aker 2 'emmer'), dat de gesubstantiveerde onzijdige vorm is van het bn. aquārius 'water-'.
Het woord kwam uit Engeland mee met de rond diezelfde tijd ontstane mode om vissen te houden ter bestudering of uit liefhebberij.
Literatuur: L. van de Kerckhove (1944) 'De namen van de emmer in de Zuidnederlandse dialecten', in: LB 36, 28-42; Frings 1966, 122-124; Frings 1968, 93-94; Weijnen 1975, 200, 215
Fries: akwarium
10.   attractie zn. 'aantrekkingskracht, vermakelijkheid'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. attractie 'het aantrekken of intrekken' [1568; WNT Supp.]; nnl. 'aantrekking, aantrekkende kracht (als fysisch verschijnsel)' [1769; WNT Supp.], 'aantrekkingskracht op een persoon' [1934; WNT Supp.], 'dat wat aantrekkingskracht uitoefent' [1874; WNT Supp.], in het bijzonder 'publiekslokker, vermakelijkheid' [1913; WNT].
Via het Frans ontleend aan Laatlatijn attractio 'aantrekking', afleiding van Latijn attrahere 'tot zich trekken, aantrekken', gevormd uit ad- 'tot' en trahere 'trekken', zie tractor.
Deze betekenisverruiming als in het Nederlands treedt ook in de omringende talen op en zal daar gedeeltelijk van zijn overgenomen. Zo bestaat de moderne betekenis 'publiekstrekker' in het Engels al vanaf 1829 [OED].
Fries: attraksje

Volgende 10 lemmata
  naar boven