1.   talent zn. 'aanleg; begaafd persoon'
categorie:
leenwoord
Mnl. talent 'zekere geldwaarde' in den eenen gaf hi vijf talente, den anderen twie, den derden een talent [1350-1400; MNW], 'bekwaamheid, begaafdheid, aanleg' in daeran legt al uwen talent 'besteed er al uw bekwaamheid aan' [1351; MNW], dat talent dat is die gaue subtijlre verstandenisse '... de gave van een fijn onderscheidingsvermogen' [1440-60; MNW-P]; nnl. bij overdracht ook 'begaafd persoon' in om dat zij toevallig groote talenten waren [1884; WNT woordkunst].
Ontleend, misschien via Frans talent 'aanleg en bekwaamheden' [14e eeuw; TLF], eerder al 'gevoel, gedachte, neiging' [eind 10e eeuw; TLF], aan middeleeuws Latijn talentum 'aanleg, wil, neiging'; die betekenis is ontstaan door het gebruik van klassiek Latijn talentum 'bepaalde som geld of gewicht' in de Bijbelse gelijkenis van de talenten (Matteus 25:14-30), waarin iemand die op reis gaat, zijn dienaren een aantal talenten (geld) geeft om te beheren, "ieder naar wat hij aankon" (Nieuwe Bijbelvertaling). Latijn talentum is ontleend aan Grieks tálanton 'bepaald gewicht', mv. tálanta 'balans'.
De Griekse stam tálant- gaat terug op pie. *tlh2-ent-, letterlijk 'drager', en is afgeleid met een teg.deelw.-achtervoegsel van de wortel *telh2- 'dragen, verdragen', zie dulden.
Fries: talint


  naar boven