1.   tal zn. 'aantal, hoeveelheid'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. tala 'aantal, hoeveelheid' in thero thiernan neis nehein zala 'van de meisjes is er geen aantal (d.w.z. ze zijn talloos)' [ca. 1100; Will.]; mnl. tal 'een bepaalde handelshoeveelheid aan vis, turf e.d.' xi tale witincks '11 porties wijtingen' [1286; VMNW], 241/2 tal cleinre scollen, elc tal 45 gr. '... 45 grote penning per tal' [1342; MNW], 28 tale turfs, elc tal 3 d [1343-46; MNW], tal 'aantal' [1477; Teuth.]; vnnl. in schuyten sonder tal 'ontelbare schuiten' [1613; iWNT], tal van vrouwen 'een groot aantal vrouwen' [1667; iWNT]; nnl. als tweede lid in diverse samenstellingen: tweetal 'aantal van twee' [1710; iWNT tweetal], jaartal 'aantal verstreken jaren sinds het begin van de jaartelling' in 't melden van 't jaartal [1760; iWNT jaartal] (eerder betekende het woord al 'een aantal aaneengesloten jaren'), talstelsel 'rekenstelsel met een bepaalde waarde (het grondtal) als basisrekeneenheid' in het Talstelsel der tien tallen, in onderscheiding van andere talstelsels [1793; iWNT], kindertal 'aantal kinderen' [1820; iWNT spellen], dodental 'aantal doden' in het dodental in deze buurt is tot tien gestegen [1952; Leeuwarder Courant].
Erfwoord, uit Proto-Germaans *tala-, zie verder taal.
Oorspr. was tal een bepaalde hoeveelheid van telbare handelswaar, bijv. van vis en turf. Het precieze aantal kon variëren per product of regio. Deze betekenis is nog herkenbaar in de samenstelling talhout, zie onder. Later werd de betekenis algemener 'aantal, onbepaalde hoeveelheid' en 'grote hoeveelheid'. Het woord komt voornamelijk voor in samenstellingen en vaste verbindingen (zie boven). Zie ook getal 1 en aantal.
talrijk bn. 'groot in aantal'. Vnnl. talrijk 'uit vele afzonderlijke elementen bestaand (van een collectivum)' in zoo talryk een volk [ca. 1635; iWNT verachteloozen], 'veel' in talryker proeven 'veel meer proeven' [1761; iWNT voltooien]. Gevormd uit tal en het bn. rijk 2 in de betekenis 'overvloedig'. ◆ talhout zn. 'smal stuk hout'. Mnl. talholt 'kleine langwerpige stukken hout, verkocht per bundel van een bepaald aantal' [1364; MNW], talhout 'id.' [1374-95; MNW]; vnnl. ook als telbaar voorwerp in ymande mit een knuppel, talholt, tange, ... blont ofte blau ofte bloedich te slaen [16e eeuw; MNW]. Samenstelling van tal in de Middelnederlandse betekenis 'bepaalde handelshoeveelheid' en hout. Dit woord is alleen nog bekend in de uitdrukking zo mager als een talhout 'zeer mager'.
Fries: tal ◆ - ◆ talhout


  naar boven