1.   taks 1 zn. 'vastgestelde hoeveelheid', (BN) 'heffing, belasting'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. taxe, tax 'vastgestelde som, heffing' in dat die vander Sluus den tax betalen zullen den ontfangere 'dat die van de Sluis hun aandeel moeten betalen aan de ontvanger' [1389; MNW], so lange als die taxe niet betaelt en si 'zo lang de heffing niet betaald zal zijn' [15e eeuw; MNW], 'vastgestelde hoeveelheid' in enen tax, wo vele ('hoeveel') tonnen biers wij des jaer behoeveden [1443-51; MNW]; vnnl. tax 'heffing, recht, belasting' in nieuwe Impositien of taxen 'nieuwe heffingen of belastingen' [1587; WNT], tackse 'taak, vastgestelde hoeveelheid werk' en taeckse 'vastgestelde prijs' [beide 1599; Kil.]; nnl. taks 'maatstaf, vastgestelde hoeveelheid' in me dunkt ik heb tot nu toe mijn Tax 'ik denk dat ik wel aan mijn limiet zit' [1787; WNT], (vooral BN) 'heffing, belasting' in De onlangs gestemde taks van 2 per cent op ... [1900-04; WNT].
Ontleend aan Frans taxe 'heffing op goederen' [1461; TLF], eerder al 'vastgestelde vergoeding voor bepaalde diensten' [1405; TLF], ontleend aan middeleeuws Latijn taxa 'raming, bepaling, accijns, belasting, aanslag', een afleiding van klassiek Latijn taxāre 'ramen, bepalen, taxeren, belasten', zie taxeren.
Hetzelfde Latijnse woord heeft in het Frans geleid tot het erfwoord tâche 'taak', waarvan een Picardische variant in het Nederlands is ontleend als taak.
Fries: taks, takst


  naar boven