1.   tact zn. 'gevoel voor wat passend is'
categorie:
leenwoord
Nnl. tact 'gevoel, gevoeligheid' in voor minder fijnen tact ... niet merkbaar [1826; WNT wind I], 'fijngevoeligheid, kiesheid' in Een gelukkige tact ..., die men anderen ... niet leeren ... kan [1838; WNT], volslagen gemis aan politieke tact [1869; WNT volslagen], een werkelijk kiesch, fijn-voelend mensch, iemand van tact en goeden smaak [1902; WNT], een zekeren tact om met spelers ... om te gaan [1909; WNT].
Ontleend aan Frans tact 'fijngevoeligheid, discretie' [1757; TLF], eerder al 'scherp beoordelingsvermogen' [1751; TLF], nog eerder 'tastzin' [1376; TLF]; dat woord is zelf ontleend aan Latijn tāctus 'aanraking; tastzin, gevoel', afleiding van tangere (verl.deelw. tāctum) 'aanraken', zie tangens.
Fries: takt


  naar boven