1.   schutter zn. 'persoon die schiet'
categorie:
geleed woord
Mnl. schuttre 'iemand die met pijl en boog schiet' [1240; Bern.], met scutte 'met boogschutters' [1285; VMNW].
De oorspr. vorm is mnl. sc(h)utte 'iemand die schiet', een regelmatige afleiding met nultrap en umlaut bij de wortel van het werkwoord schieten. Doordat -te niet meer werd aangevoeld als achtervoegsel dat de handelende persoon aanduidde, werd het vervangen door -er (zie -aar), dat zeer productief was in het vormen van nomina agentis uit werkwoorden. De oorspr. vorm is verouderd, maar is nog herkenbaar in familienamen als Schut, Wildschut e.d.
Mnd. schütte; ohd. scuzzo (nhd. Schütze); oe. scytta; on. skyti; alle 'iemand die schiet, boogschutter', < pgm. *skutja(n)-.
De oorspr. betekenis is 'iemand die met pijl en boog schiet', zoals tegenwoordig nog in de samenstelling boogschutter. Met de zich ontwikkelende techniek ging de betekenis over in 'iemand die met een vuurwapen schiet'. Bij uitbreiding nam schutter in het Vroegnieuwnederlands de betekenis 'lid van de burgerwacht' aan. De schutterij 'burgerwacht' was een door de plaatselijke overheid aangesteld corps van wapenvaardige burgers dat tot taak had de stad en de omgeving te verdedigen en de orde te handhaven.
Fries: skutter (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven