Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

81 tot 90 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



droes 2
droes 3
droesem
droevig
drogbeeld
drogen
drogeren
drogist
drogreden
drol

drom

dromedaris
drommel
drommels
drommen
dronk
dronken
droog
droom
drop 1
drop 2


81.   drom zn. 'menigte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. drom, ghedrom 'druk' [1599; Kil.], drom 'menigte' [1642; WNT]. Daarnaast staat mnl. droom 'gewoel', dat echter maar een keer voorkomt: in dezen drome 'in dit aards gewoel' [ca. 1450; MNW].
Mogelijk verwant met drammen 'voorwaarts dringen, lawaai maken'.
Het valt op dat de vorm met de korte -o- pas bij Kiliaan verschijnt en de betekenis 'menigte' pas in de 17e eeuw. Misschien is drom dus een afleiding van het werkwoord drommen en niet omgekeerd zoals meestal wordt aangenomen.
Het zn. wordt in verband gebracht met os. thrumm 'kracht'; oe. þrymm 'leger, menigte, grote hoeveelheid'; on. þrymr 'strijdgewoel'; < pgm. *þrumi- 'gedrang, menigte'; in dat geval is drom misschien een ablautsvorm bij mnl. dremmen 'drukken, kwellen' [14e eeuw; MNW], < *dramjan, en mnd. dram 'gewoel, gedruis; nood' en drammen 'voorwaarts dringen, lawaai maken', zie drammen. Ook mogelijk is verwantschap met os. drōm, oe. drēam 'vreugde, gejubel'; het zou dan oorspr. 'lawaai' betekenen en zich verder hebben ontwikkeld tot 'wat lawaai maakt'. Dit klinkt echter niet waarschijnlijk, zie droom.
Pgm. *þrumi- 'gedrang, menigte' is (met metathese van de -r-) verwant met Latijn turma 'schaar, groep' en hoort bij de wortel pie. *twer-, *tur- 'draaien' (IEW 1100), maar bij deze wortel is veel onzeker.
drommen ww. 'samendringen'. Mnl. dromen 'dringen, opdringen' [ca. 1350; MNW], drommen 'dringen' [ca. 1350; MNW]. Vnnl. drommen = dringhen [1562; Naembouck], drommen 'samendringen' [1642; WNT]. Afleiding van drom of ablautsvorm bij mnl. dremmen 'drukken, kwellen'.
82.   druilen ww. 'talmen, lusteloos zijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. druylen 'sluipen, stil gaan, lijzig gaan' [1555; WNT aandruilen], druilen 'zich uit de voeten maken, wegsluipen' [1561; WNT], 'suffen, lusteloos zijn of handelen' [1642; WNT]; nnl. druilen 'talmen, langzaam te werk gaan; sluimeren' [1801; Weiland], (Zuid-Nederlands) 'soezen, suffen' [1875; WNT].
De herkomst is onduidelijk. Er wordt wel gedacht aan verwantschap met dralen (NEW, Vercoullie).
Mnd. sik drullen 'zich uit de voeten maken'; nfri drúlje 'druilen, talmen, dralen', Oost-Fries drölen, drauelen 'talmen, zeuren'.
druiloor 'lijzig, sullig persoon'. Nnl. druiloor 'id.' [1719; WNT druiloor I]. Letterlijk iemand die de oren laat hangen als een ziek paard of zieke koe.
83.   drukken ww. 'zwaar duwen; benauwen; mechanisch op papier (etc.) overbrengen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. drucken 'drukken, duwen' [1240; Bern.], drůkt 'dringt, duwt' [1270-90; CG II, Moraalb.], in drucken 'inprenten' [1380-1400; MNW-P], drucken 'benauwen, bezwaren' [1399; MNW-P]; vnnl. drucken 'in druk uitgeven' [1555; WNT verzoek].
Intensiefvorm bij de wortel van het werkwoord dringen.
Mnd. drucken, Opperduits drucchen (nhd. drucken, drücken); oe. ðrycc(e)an (ne. dial. thrutch), Oud-West-Fries tracht 'gedrukt', nfri. drukke; ozw. þrykkia (nzw. trycka); intensiefvormen (*þrukk-ja) bij de wortel pgm. *þrug- 'dringen', waaruit ook on. þrúga 'drukken' (nzw. (dial.) truga 'bedreigen').
Misschien verwant met Welsh trychu 'snijden', Litouws, Lets trúkstu 'breken, stukgaan', Grieks trūkhein 'wrijven', bij de wortel pie. *treh1u- (+ -gh-), een uitbreiding van pie. *terh1- 'boren, draaien' (IEW 1071-4)?
84.   duizend telw. '1000'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *thūsundi in o.a. Actoetus chunde (lees Actoe tuschunde) 'achtduizend' [8e eeuw; LS], thusint 'duizend' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dusent [1240; Bern.].
Os. (afleiding) thūsundig 'duizend'; ohd. dūsunt (nhd. tausend); ofri. thūsend (nfri. tûzen); oe. þūsend (ne. thousand); on. þúsund; got. þūsundi; < pgm. *þūsundi- 'duizend'.
Verwanten verschijnen alleen in de Baltische en Slavische talen, zoals Oudpruisisch tusimtons (accusatief mv.); Oudlitouws tustanti (Litouws túkstantis; Lets tūkstotis, tukstoš); Oudkerkslavisch tysęšti, tysǫsti (Russisch tysjača). De wortel pgm. *þūsundi- kan ontstaan zijn uit *þūs-hundi-, wat iets als 'groot honderd' zou moeten betekenen en dan moeten behoren bij een onduidelijke wortel *tus- 'groot' en de wortel voor honderd. Een andere mogelijkheid is dat *þūsundi- een afleiding met pie. *-nt bij diezelfde wortel *tus- vormt. In beide gevallen bestaan er klankwettige moeilijkheden. Daarom dient men wrsch. uit te gaan van pie. *tut-snt-ih2 'wat een grote hoeveelheid vormt' > pgm. *þu(t)sundi-. Dit is een afleiding met de nultrap van de wortel *(e)s- 'zijn' (vgl. bijv. Latijn ab-s-entia) samen met pie. *teuH- 'groot, sterk'. In het pgm. is dan -ts- tot -ss- geassimileerd, waarna -ss- werd gereduceerd na een lange klinker.
Literatuur: W.J.J. Pijnenburg (1988) 'De etymologie van elf en van duizend', in: Mededelingenblad van de vereniging van Oudgermanisten 1988/2, 20-21. W. Pijnenburg (1989) 'Eine germanisch-baltoslawische Isoglosse', in: Hist. Sprachf. 102, 99-106
Fries: tûzen
85.   dus vgw., bw. 'blijkens het voorgaande, daarom'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. thus [1100; Will.]; mnl. dus, dos in dos vele 'zoveel' [1240; Bern.], dus spraken die brieue 'aldus spraken de brieven' [1201-25; CG II, Floyr.], dos 'derhalve' [1265-70; CG II, Lut.K].
Het woord komt alleen in de West-Germaanse talen voor. Het behoort bij een Germaanse wortel *þu- die verwant is met *þau-, zie doch.
Os. thus 'zo'; ofri. thus 'zo'; oe. þus 'dus, zo' (ne. thus); < pgm. *þus 'dus, zo'.
De oorspr. betekenis van dus 'op die wijze' is inmiddels verouderd, maar nog terug te zien in aldus, zie al. Een verzwakte betekenis 'als logisch gevolg van een bestaande situatie' heeft dus als modaal partikel in zinnen als Ik kan dus op je rekenen? [1992; Dale].
Literatuur: Bloem 2000, 55-59
Fries: dus
86.   dutten ww. 'suffen; kort slapen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. dutten 'kort slapen' in dat ick hier vin een hutte, ... daer mach ick gaen sitten dutten [ca. 1599; WNT], 'suffen, soezen' in Ick gae hier alleen droomen en dutten als een verlaten Wees-kint [1634; WNT].
Over het algemeen wordt nnl. dutten identiek gesteld aan mnl. dutten 'razen'. De betekenisontwikkeling zou dan zijn gegaan van 'razen' > 'buiten zinnen zijn' > 'bewusteloos zijn' > 'suffen'. De vraag is of het wel om hetzelfde werkwoord gaat, want het bn. duttich 'slaperig' en het zn. duttinge 'het versuffen' komen al voor in 1469 [MNW]. Een tweede werkwoord dutten is evenwel helemaal niet te verklaren.
Als dit woord identiek is met mnl. dutten 'razen', dan zijn verwant ohd. dozōn 'tekeergaan', diozan 'luid klinken'; oe. þēotan, þutan 'brullen'; on. þjóta 'huilen, razen'; < pgm. *þeutan- 'razen'.
De verdere verwantschap van de Germaanse wortel *þeutan- is onduidelijk. Misschien stamt zij van de klanknabootsende wortel pie. *tu-, *tutu- (IEW 1097) die ook verschijnt in Grieks toutis 'merel', tuto 'uil' en Litouws tūtúoti 'schreeuwen; blazen (op blaasinstrument)'. Anderen denken aan de wortel *teu- 'aanzwellen' (IEW 1080) of aan verwantschap met Latijn tundere; Sanskrit tudami 'stoten'.
Het genoemde mnl. dutten 'razen' komt voor in Hi wart van sinnen ende verwoet, dat hi so raesde ende dutte 'Hij raakte van zinnen en door het dolle heen, zodat hij raasde en tierde' [1450-1500; MNW] en in By den doot, hoe begost hy daer te dutten! '... wat begon hij me daar te tieren' [voor 1596; WNT]; dit werkwoord is verwant met mnl. dieten 'ruisen, loeien, brullen' [1370; MNW], doten 'razen' [ca. 1370; MNW].
dut(je) 'korte slaap'. Vnnl. dut 'korte slaap' [1613; WNT]; nnl. dutje 'slaapje' [1827; WNT]. Afleiding van het werkwoord dutten.
Fries: dodzje
87.   duwen ww. 'voortschuiven'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in bethuuuendero (teg.deelw., genitief mv., -uuu- = -uw-) 'van de onderdrukkenden', letterlijk 'de beduwenden, de doorduwenden' en bethudon (pret.) 'zij verborgen', letterlijk 'zij duwden verder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gheduet (verl.deelw.) 'geduwd, geknepen' [1285; CG II, Rijmb.], leuerne sonder terden en duwen 'leveren zonder stampen en duwen (dus zonder dralen)' [1288; CG I,1333].
Mnd. duwen, douen 'drukken'; ohd. dūhen 'persen, drukken', diuwen 'kapotbreken'; oe. þēowan, þȳwan 'persen, drukken; berispen'. Vermoedelijk zijn hier een aantal gelijkluidende en mogelijk verwante vormen door elkaar gaan lopen. Blankenstein vermoedt dat het ging om een sterk werkwoord van de tweede klasse: pgm. *þeuhw-, *þauhw-, *þugw-, dat grammatische wisseling van de medeklinkers -hw- en -gw- vertoonde. Bij deze wortel kunnen dan door het verdwijnen van de -g- of van de -w- allerlei afleidingen zijn ontstaan zoals *þuhan-, *þuwian- of *þuwan- 'persen'.
Het pgm. woord zou in dit geval kunnen behoren bij pie. *teukw- 'persen' bij *(s)teu- 'id.' (IEW 1032), maar elders bestaan geen aanwijzingen voor een labiovelaar. Misschien is er verband met pie. *tuengh- (IEW 1099), zie dwingen.
De van oorsprong Vlaamse vorm met -u- heeft de Hollandse vorm douwen uit de standaardtaal verdrongen, hoewel deze in de spreektaal in het noorden vaak voorkomt (met name het zn. douw in iemand een douw geven). In het Middelnederlands komen ook sterke vormen voor: duwen / dau / dauwen / gedouwen.
Literatuur: M. van Blankenstein (1907) 'Duwen', in: TNTL 26, 70-73
Fries: triuwe
88.   dwalen ww. 'zich doelloos voortbewegen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. duelont 'zij dwalen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dualen [1240; Bern.], dvelende (teg.deelw.) 'dwalend' [1290; CG II, En.Cod.], bi nacht int duuster gaen sonder dwalen 'bij nacht door het duister gaan zonder te (ver)dwalen' [1450-1500; MNW].
Er lopen hier minstens twee werkwoorden door elkaar: een zwak *dwalōn- en een sterk *dwelan- 'verward zijn'. Zwak zijn: os. dwalōn 'buiten zinnen zijn'; ohd. twalôn 'treuzelen'; ofri. dwalia 'dwalen'; oe. dwalian 'id.'. Sterk zijn: os. dwelan 'dralen'; ohd. twelan 'treuzelen, inslapen'; oe. dwelan 'dwalen'. Daarnaast bestaat er nog een zwakke afleiding bij het pgm. bn. *dwala- 'dwaas' (got. dwals 'dwaas', mnd. dwal 'id.'): os. dwellian 'treuzelen, tegenhouden'; ohd. twellen 'inhouden, dralen'; ofri. dwilia 'treuzelen'; oe. dwellan 'misleiden'. Uitgangspunt is vermoedelijk pgm. *dwela-, *dwala- 'verward, dwalend'.
Hierbij zijn geen pie. verwanten bekend. Misschien bestaat er verband met woorden als dol 1 en dolen.
Fries: dwale
89.   dwang zn. 'druk, noodzaak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dwanc 'dringend verzoek' [1240; Bern.], godlike dwanc 'werking der goddelijke macht' [1340-60; MNW-P], onder dwanc 'in bedwang' [1430-50; MNW-P], sonder iemants dwanck 'zonder druk van iemand' [1475-95; MNW-P].
Met ablaut gevormd bij de wortel van het sterke werkwoord dwingen.
Mnd. dwank 'dwang'; ohd. dwang 'teugel, drang' (mhd. twanc; nhd. Zwang 'dwang'); ofri. thwong 'dwang'; oe. þwang 'riem'; on. þvengr < pgm. þwangi- 'dwang'.
Fries: twang
90.   dwarrelen ww. 'onregelmatig zweven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dar die stroem in kerd ende duerelt 'waar de stroom in draait en kolkt' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. dwerlen 'onregelmatig bewegen of draaien' [1624; WNT], dwarrelen in het vaartuig dat hier dwarrelt op den stroom [1740; WNT].
Vermoedelijk een frequentatief bij een ouder werkwoord *dweren 'draaien', waarmee de genoemde Germaanse woorden corresponderen, zie dwars.
Ohd. dweran 'draaien', gidweran 'mengen, verwarren'; oe. þweran 'roeren'; on. þvara (zn.) '(keuken)garde'; < pgm. *þwer- 'draaien'.
Verwanten zijn onzeker, wel Sanskrit tvárate 'haasten' < pie. *tuer-, *tur- 'draaien' (IEW 1100), zie draaien.
De -a- is wrsch. onder invloed van war en warrelen ontstaan, of heeft te maken met de ontwikkeling van -er- tot -ar- voor medeklinkers zoals ook in dwars.
Fries: dwarrelje, dwarlje, dwer(re)lje, dwirrelje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven