Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

41 tot 50 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



brigade
brigadier
brij
brijn
brik 1
brik 2
briket
bril
briljant
brillantine

brink

brio
brisant
brits
brocante
brocanterie
brocanteur
broccoli
broche
brocheren
brochette


41.   brink zn. 'dorpsplein'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. brinc 'berm, dorpsplein' in de plaatsnaam Mitdelbrinc (onbekende locatie in Overijssel) [1152; Künzel 251]; mnl. brink 'marktplein' [1206; Slicher van Bath], in de familienaam Gerlach van den Brinck [1266; Debrabandere 1993], brinc 'grasland, dorpsplein' [1478-79; MNW].
Mnd. brink (nnd. brink 'rand, heuvel, hooggelegen grasveld', nzw. brink 'steilte, helling'); nhd. Brink '(vochtige plek in) weide; brink'; nfri. brink 'dorpsplein'; me. brinke 'steile oever, rand' (ne. brink); on. brekka (met andere stamvorm < *brinka) 'steile heuvel' (nijsl. brekka 'heuvel', nzw. dial. bräkka, brikka 'helling, rand'); < pgm. *brinka-, *brinkō-. Daarnaast staat nhd. dial. Brunkel 'nattig grasland'.
De oorsprong van brink is onzeker. Het meest wrsch. lijkt verwantschap met berm in de betekenis 'rand' (< pie. *bherm-, *bhrem- (IEW 142)), wat met een achtervoegsel *bhrem-go- braam 2 'oneffen rand' oplevert. Een andere verklaring denkt aan verband met pie. *bhren- 'omhoogsteken; rand' (IEW 167) bij de wortel pie. *bher- 'snijden, splijten' (IEW 133-135); verwant met pie. *bhren- zijn ook Latijn frōns 'voorhoofd' (zie fronsen) en Iers braine 'scheepsboeg, aanvoerder'.
Fries: brink
42.   brok zn. 'stuk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. broc 'afgebroken stuk' [1420; MNW], maar al onl. broc-nussi (met het achtervoegsel -nis) 'verderf' [10e eeuw; W.Ps.].
Een ablautvorm bij de stam van het werkwoord breken.
Os. brokko; ohd. brocko 'gevuld bakwerk' (nhd. Brocken); < pgm. *brukka- met geminaat door intensiefvorming. Daarnaast: ohd. broh 'brokstuk'; nfri. brok; oe. gebroc; got. ga-bruka 'brok, kruimel'; < pgm. *bruka-.
Fries: brok
43.   brug zn. 'verbinding over diepte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnamen BRVGGAS 'Brugge (West-Vlaanderen)' [840-75; Gysseling 1960, 195], Bruggiheim 'Britsum (Friesland)' [945; Gysseling 1960, 190]; mnl. brucge [1220-40; CG II, Aiol], brugge [1240; Bern.], ook brugghe, brigghe, bregghe, brogghe.
Os. bruggia; ohd. brucka (nhd. Brücke); ofri. bregge, brigge (nfri. brêge, brigge); oe. brycg (ne. bridge); on. bryggja 'landingsbrug, kade' (nzw. brygga 'aanlegsteiger'; nno. brygge 'schipbrug'); < pgm. *brugjō-. Daarnaast ook on. brú 'brug' (nzw. bro; nijsl. brú) < pgm. *brūwō-.
Verwant zijn mogelijk Gallisch brīva 'brug' (?) (in plaatsnamen als Brives en Brissarthe); Oudkerkslavisch brŭvŭno 'balk' (Oudrussisch bervĭ 'vlot'; Oekraïens berv 'boomstronk'; Servo-Kroatisch brv 'voetbrug' < Proto-Slavisch *brŭvŭ 'balk'). Deze vormen zouden kunnen behoren bij een wortel pie. *bhru- 'stam, balk' (IEW 173) en, in verdere ontwikkeling van de betekenis, 'eenvoudige brug'. Deze wortel is dan echter slechts over een beperkt gebied verspreid. Pgm. *brugjō- is misschien een afleiding bij deze wortel (< pie. *bhru-ko-) en te vergelijken met Duits Prügel 'slaag' < mhd. brügel 'knuppel', een verkleinwoord bij *bruga 'boomstammetje, knuppel' (naast ohd. gibrugilōn 'met stokken verbergen').
Wrsch. is brug dus een woord dat oorspr. 'constructie van stammen, balken' betekent.
De ontronde vormen breg(ghe) (zoals in de plaatsnaam Terbregge (Zuid-Holland)) en brig(ghe) (zoals onl. Weinabrigga 'Weinebrugge, nu Sint Michiels (West-Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960, 1057] zijn Noordzee-Germaans en komen voor van Friesland tot West-Vlaanderen. Brug(ghe) is de zuidelijke variant.
44.   bruin bn. 'kastanjekleurig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. als toenaam: Woutre brun(e) [ca. 1210-1240; CG I, 2-10], bruun 'bruin, donker, glanzend' [1240; Bern.].
Os. brūn, ohd. brūn (nhd. braun); oe. brūn (ne. brown); nfri. brún; on. brúnn (nzw. brun); < pgm. *brūna-.
Er wordt meestal van uitgegaan dat de Proto-Germaanse vorm verwant is met woorden voor 'bruin(e dieren)', met *bh(e)r- als wortel, zie beer, zoals Sanskrit bubhrú- 'bruin; ichneumon-soort'. Een geredupliceerde vorm komt voor in de benamingen voor de bever. Nog verder weg staat Litouws bė́ras 'bruin' (< *bheh1ro-?). De Germaanse formatie staat echter geïsoleerd. Mogelijk is pgm. *brūno- < pie. *bhru-Hn-o-.
Aan het Germaans ontleend zijn Frans brun, zie brunette; Italiaans bruno; Servo-Kroatisch brun.
Fries: brún
45.   buigen ww. 'krom maken of worden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bjegen 'buigen' [1240; Bern.], bughen 'buigen' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. bugen; nfri. bûg(j)e; oe. būgen (ne. bow); ozw. bugha (nzw. buga); < pgm. *būgan-. Daarnaast met een andere stamklinker: ohd. biogan [8e eeuw] (nhd. biegen 'buigen'); on. bjúga (nzw. buga 'buigen'); got. biugan; < pgm. *beugan- 'buigen'. Hierbij hoort ook bovengenoemde Middelnederlandse, maar zeldzame vorm met -ie-. Het waarom achter deze klinkerwissel (ook in sluiten naast Duits schließen) is omstreden. Uit een causatief pgm. *baugjan- 'doen buigen' zijn o.a. onl. *boigen (in de preteritumvorm boigedon 'zij deden buigen' [10e eeuw; W.Ps.], nhd. beugen, nzw. böja 'buigen' ontstaan.
De pie. wortel is *bheugh- (IEW 152). Wellicht verwant met Sanskrit bhujati 'hij buigt', hoewel deze vorm op pie. *bheug- wijst.
Met buigen zijn ook enkele andere Nederlandse woorden verwant. Uit de nultrap van de werkwoordstam is boog ontstaan; ook bukken is op de nultrap terug te voeren. Oude afleidingen met achtervoegsels zijn bocht 1, beugel, bochel.
buiging zn. '(taalkunde) verbuiging en vervoeging'. Vnnl. buighing 'flexie' [1584; Twe-spraack]. Afleiding met -ing van het werkwoord buigen. Vrijwel alle grammatici nadien gebruikten en gebruiken deze term die omschreven kan worden als 'flexie, declinatie, conjugatie; de vormverandering van woorden ten gevolge van de functie die ze in de zin vervullen'. Onder buiging vallen zowel vervoeging als verbuiging. Zie ook flecteren.
Literatuur: Van Bree 1987, 210-211; Ruijsendaal 1989
Fries: bûge, bûgjebûging
46.   bulken ww. 'loeien, schreeuwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. belken 'bulken, loeien' [1488; MNW], balken 'balken, loeien', bolken 'bulken, loeien' [MNHW]; vnnl. bulken 'loeien, schreeuwen' [1607; Kil.]; Gronings bölken, belken, bulken 'schreeuwen, oprispen'. Niet hetzelfde woord als bulken van het geld, waarin bulken samenhangt met bulk.
Wellicht een klanknabootsend woord, waaruit de grote verscheidenheid aan vormen in het Nederlands en de Germaanse talen verklaard moet worden. Zie ook balken.
Mnd. bolken, belken 'loeien' (> Noord-Duits bölken 'loeien, schreeuwen'); nfri. balkje 'balken, bulken, loeien, schreeuwen, tieren'; oe. bilkettan [ca. 950], later bealcan 'oprispen' (me. bolken, bulken 'oprispen, braken'; ne. belch). Dit zijn allemaal vormingen met -k- uit de wortel pgm. *bel-, *bal-, *bul- 'lawaai maken'. Daarnaast staan verwante vormen zonder -k-: mnl. bilen 'blaffen' [ca. 1370; MNW], bullen 'razen, tieren' [1400-50; MNW], bellen 'blaffen, loeien' [ca. 1460; MNW] en verder ook ohd. bellan 'blaffen' (nhd. bellen) naast de ablautvorm ohd. bullōn 'blaffen, brullen'; oe. bellan 'schreeuwen' (ne. bell 'schreeuwen (van een hert)'); on. belja, bylja 'brullen'.
Ten grondslag hieraan ligt de wortel pie. *bhel- 'praten, blaffen, brullen' (IEW 123), die alleen Germaanse en Baltische vormen oplevert; zie ook bulderen.
Fries: balkje
47.   bun
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Zie: beun 2
48.   dal zn. 'vallei'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in diverse plaatsnamen, waarvan als oudste geattesteerd: Daleim 'Dalheim (Luxemburg)' (letterlijk 'huis in het dal') [785-86; Gysseling 1960], in Dala (onbekende plaats in Oost-Vlaanderen) [856; Gysseling 1960]; onl. dal 'vallei', in dale 'in het dal' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dal 'vallei' [1240; Bern.].
Os. dal; ohd. tal (nhd. Tal); oe. dæl (ne. dale); ofri. del (nfri. delle); on. dalr (nzw. dal); got dal, dals, alle met de betekenis 'vallei'; < pgm. *dalan, *dalaz.
Buiten het Germaans zijn wrsch. verwant Oudkerkslavisch dolŭ 'kuil' (Russisch dol 'dal'); Welsh dōl '(beboste) laagte'; < pie. *dhel-, dholo- 'welving (zowel hol als bol)' (IEW 245-246). Zie ook del 1, doel.
dalen ww. 'omlaag gaan, minder worden'. Mnl. hi daelde 'hij ging naar beneden' [1285; CG II, Rijmb.], wasset water of dalet neder 'stijgt het water of daalt het' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dalen (hi daelt zijn hooft) 'doen dalen, zinken' [ca. 1400; MNW]; nnl. dalen 'afnemen (in sterkte), minder worden' [1787; WNT trapsgewijs]. Afleiding van dal. Het werkwoord komt alleen voor in het Nederlandse en Nederduitse taalgebied (mnd. dalen). Het Fries heeft dale wrsch. ontleend aan het Nederlands; Fries delgean 'dalen' is een samenstelling van del 'neer, naar beneden' en gean 'gaan', en is dus geen equivalent.
Fries: delledelgean◆dale
49.   dam 1 zn. 'waterkering'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Dam 'Dam (bij Düsseldorf)' [751-52; Gysseling 1960], in een Latijnse oorkonde obstructionem illam Rheni que vulgo dicitur dam 'de versperring van de Rijn die door het volk dam wordt genoemd' [1165; Slicher van Bath]; mnl. in de plaatsnaam Schiedam [1269; CG I, 142], de plaatsnaam Damme [1269; CG I, 142]; dam 'waterkering' [1279; CG I, 435].
Mnd. dam; ohd. damm (mhd. tam); me. dam (ne. dam); ofri. dam, dom 'dam, dijk' (nfri. daam); on. dammr 'stuw; stuwbekken, vijver', naast damm 'dam, stuw' (wellicht < mnd. of mnl. dam); < pgm. *damm-. Deze wortel wordt bevestigd door de werkwoorden oe. -demman en got. *-dammjan.
De verdere herkomst is omstreden. Onwrsch. is verband met Grieks themélion 'grondslag', thémethla 'fundament van een gebouw', uit een vorming met -m- bij de wortel pie. *dheh1- 'stellen, plaatsen' (zie daad, doen). Eerder zou uitgegaan kunnen worden van een grondvorm pgm. *damb-na, verwant zijn in dat geval Grieks tháptō 'ik begraaf', táphos 'graf', Lets dùobe 'kuil', Armeens damban 'graf, kuil', wrsch. van een niet-Indo-Europese herkomst. De grondbetekenis van dam zou dan 'door uitgegraven aarde opgeworpen dijk' zijn.
Fries: daam
50.   damhert zn. 'soort hert'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. dan 'damhert' [1240; Bern.], damwilt 'damhert' [1287; CG II, Nat.Bl.D], reen, hirten ende dammen 'reeën, herten en damherten' [1400-50; MNW]; nnl. damherten (mv.) [1809; WNT].
Gevormd met later toegevoegd hert bij oorspr. mnl. dam(me) 'soort hert', ontleend aan middeleeuws Latijn damus, damma < klassiek Latijn damus, dama, damma 'damhert, gems, ree, gazelle'. De vorm dan uit 1240 is wrsch. via Oudfrans dain (Nieuwfrans daim) overgenomen, evenals het nog tot in het Nieuwnederlands bestaand hebbende dein 'damhert' en het Friese deim.
Ohd. dām(o), tām(o) (nhd. Dam, vanaf de 17e eeuw Damhirsch) heeft dezelfde oorsprong.
Misschien is er samenhang met Oudiers dam 'os', dam allaid 'hert, wild hoorndier', Welsh dafad 'schaap', Cornisch (waaruit wrsch. Oudengels da, Nieuwengels doe 'hinde') en Deens ; Albanees dente 'klein vee', Grieks damálēs 'jonge stier'; in dat geval is de grondbetekenis 'getemde hoorndieren' en hoort het bij tam.
Fries: deim

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven