Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

341 tot 349 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

Vorige 10 lemmata

Index:



vechten
vechtjas
vedel
veder
vee
veeg
veel
veelal
veeleer
veelvraat

veen

veer 1
veer 2
veer 3
veertien
veertig
veest
vegen
vegetariër
vegetatie
vegeteren


341.   veen zn. 'grondsoort'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. feni 'veengrond, drassig land' in toponiemen, o.a. Sutpheni 'Zutphen (Gelderland)', letterlijk 'zuidveen' [1101, kopie ca. 1103; Gysseling 1960], Ruvene 'Ruiven (Zuid-Holland)', letterlijk 'ruwveen' [12e eeuw; kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. veen, vene in wie so dat lant copet opgaende te halven vene 'wie ook maar het land koopt tot halverwege het veengebied' [1242; MNW], ex terra de herlem que vene dicitur 'uit het land bij Haarlem dat veen genoemd wordt' [1280-87; VMNW], .viii. morghen cleilants vanden rine ieghens den veen 'acht morgen kleiland van de Rijn tot aan het veen' [1287; VMNW].
Os. fen(n)i (mnd. vēn, ven, door ontlening nhd. Fenn); ohd. fenni (mhd. venne); ofri. fene, fane (nfri. fean) oe. fen(n), fæn(n) (ne. fen); on. fen (nzw. dial./ nno. fen); got. fani; alle 'veengrond, moeras, drassige weide e.d.', < pgm. *fanja-.
Klankwettig ontwikkelen zich hieruit in het West-Germaans de nominatief (< *fani-) zonder, en de verbogen naamvallen (< *fanj-) met geminaat; door analogiewerking verschijnen in de afzonderlijke talen beide varianten: onl. feni en fenne. In het Nederlands, wrsch. al in de 12e eeuw, ontstond betekenisverschil tussen veen (onl. feni, mnl. vene) als ontginbare grondsoort, en ven 'moeras, drassig land', waarvoor zie ven.
Verwant met: Oudpruisisch pannean 'modder'; Gallisch an- 'moeras', Oudiers an 'water' (< Proto-Keltisch panā); < pie. *pon-io- (IEW 807). Zie ook vocht, dat misschien verwant is.
Fries: fean
342.   vegen ww. 'wrijvend schoonmaken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. vegen 'van vuil ontdoen' [1240; Bern.], vegde de trane van haren ogen 'veegde de tranen uit haar ogen' [1265-70; VMNW], dat si hare vor ghenuemde gracht moghen veghen 'dat ze hun eerdergenoemde gracht kunnen schoonmaken' [1291; VMNW].
Os. fegon (mnd. vegen, vanwaar door ontlening nzw. feja); ohd. fegōn (nhd. fegen); nfri. feie; alle 'vegen, poetsen, schoonmaken', < pgm. *fegōn-. Daarnaast staan pgm. *fēgjan-, waaruit on. fægja 'oppoetsen' (nzw. dial. fägga); en pgm. *fēgōn-, waaruit: mnl. vaghen 'zuiveren' (zie onder); on. fága 'reinigen, poetsen' (nijsl. fága).
Hierbij hoort mogelijk ook de afleiding pgm. *fagra- 'mooi, versierd', zie fair.
Wrsch. verwant met: Litouws puõšti 'poetsen, versieren', Lets pùost, puôst 'schoonmaken, vegen, opruimen, poetsen'; < pie. *peḱ-, (LIV 467). Men neemt meestal aan dat de betekenis 'verblijden, aangenaam stemmen' is ontstaan uit die van 'schoonmaken' (vergelijk de overdrachtelijke betekenis van opgeruimd 'vrolijk'). In dat geval zijn ook verwant (o.a.): os. fagan 'vrolijk, blij'; oe. fægen 'id.' (ne. fain), gefeohan (sterk ww.) 'vrolijk zijn, zich verheugen' (< pgm. *fehan-); ohd. fagēn, fagōn, feginōn 'id.'; on. feginn 'vrolijk'; got. faginon 'vrolijk zijn'. Zie ook vagevuur.
wegvagen ww. 'doen verdwijnen'. Mnl. vaghen 'schoonmaken, zuiveren, poetsen, vegen' in (met bijwoord af- 'weg') dit volc sal ons of vaghen '... doen verdwijnen' [1285; VMNW avevaghen], spiscepe scone tevaghene binnen ende buten 'proviandschepen van binnen en van buiten schoon te maken' [1286; VMNW vaghen], (met voorvoegsel) .i. waterganghe te veruaghene 'een sloot schoon te maken' [1298; VMNW vervaghen], Ende vagede ende trac af sine scoen 'en veegde zijn schoenen en trok ze uit' [1300-25; MNW-R], harnasch te vermaken ende te vaghen '(het) harnas op te knappen en te poetsen' [1343-44; MNW]; vnnl. wegvagen 'doen verdwijnen, vernietigen' in Dat zy tlandt teenegadere metten viere ... wech vaghen wilden '... in zijn geheel met vuur wilden vernietigen' [1592; iWNT]. Samenstelling van het bw. weg 2 en het als simplex verouderde werkwoord vagen 'zuiveren', dat ablautend verwant is met vegen, zie boven.
Fries: feieweifege
343.   veilig bn. 'beschermd, zonder gevaar'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. veilich 'beschermd, zonder gevaar' in eenen veylighen vasten hantvrede, durende tot Sente Peters daghe toe 'een betrouwbare vrede tot aan Sint-Pietersdag' [1256-1370; MNW handvrede], veilich te merzen, te varen ende te keren 'zonder gevaar aan te leggen, te gaan en te komen' [1313; MNW *gelent], met afleidingen in Voort so sullen wij den coman ute onser beider landen veylighen, ... alle onser beider lande doore 'voorts zullen wij de kooplieden uit onze beide landen bescherming bieden door het hele land' [1348; MNW veiligen], So dat de koopluyde van synen lande met gantser veyligheden varen ende keeren mogen 'zodat de kooplui in totale veiligheid uit zijn land kunnen gaan en er terug kunnen komen' [1357; MNW varen].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van gelijkbetekenend mnl. en vnnl. veil als in datter niet van den veilsten en wert reysen 'dat het er niet al te veilig reizen zal zijn' [1488; MNW veil II].
Mnd. vēlich; ofri. fēlig (nfri. feilich). Bij veil alleen oe. fǣle 'trouw, dierbaar'; < pgm. *failia-. Vermoedelijk is 'veilig, beschut' de oorspr. betekenis. Met betrekking tot personen kan dit eenvoudig leiden tot 'dierbaar' (zoals in het oe.).
Verdere herkomst onzeker. Meestal leidt men dit woord af van de wortel pie. *peh2(i) 'beschermen, (vee) hoeden' (LIV 460), zie voeren 2 'van binnen bekleden'. De -l-formans in het Germaans is echter ongewoon.
Fries: feilich
344.   ven zn. 'meertje in bos of heide'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. fenne 'moeras, drassig land' in toponiemen: in flumine Fennepa 'in het riviertje Vennep' (met tweede lid apa 'water') [914-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], in Heilghelore venne (bij Heiloo, Noord-Holland) [1130-61, kopie ca. 1420; Künzel], Thiadenvenne (met een persoonsnaam Thiade) [12e eeuw, kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. venne 'moeras, drassig land' in dander daer bi ant fenne 'de ander daar in de buurt, bij het moeras' [1286; VMNW]; vnnl. und die wege op die vennen maicken laten 'en de wegen naar het veen laten herstellen' [16e eeuw; MNW]; nnl. ven 'laagte of meertje in de heide' in De vennen zyn laagtens in de heiden, waar van sommige des zomers ... voor het grootste gedeelte zo droog zyn, dat'er de beesten in gaan weiden [1776; iWNT].
Ontwikkeld uit de verbogen stam van Proto-Germaans *fanja- (o.), waarvan de nominatief heeft geleid tot veen, zie aldaar voor de andere Germaanse talen. Oorspr. was er geen betekenisverschil tussen veen en ven, maar vanaf ca. de 12e eeuw wordt veen het woord voor een ontginbare grondsoort. Het later vooral nog in Brabant voorkomende woord ven vernauwde zich in betekenis tot 'moerassig gebied in de heide' en vandaar de huidige, ook buiten Brabant bekende betekenis 'natuurlijk meertje op zandgrond'.
In het kustgebied kwam naast het onzijdige woord een vrouwelijk venne voor in de betekenis '(laaggelegen) weiland, grasland', zoals in Achtien gheerse lants up die grote venne in Hemeskerkerban 'achttien geers land binnne het grote weidegebied in de Heemskerkerban' [1250; MNW]. Zo ook ofri. fenne 'id.' (nfri. finne). Dit gaat terug op pgm. *fanjō-.
Fries: -
345.   vete zn. 'traditionele vijandschap'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. vede, vete 'vijandschap, twist' in hensi uan ueten 'behalve met betrekking tot een twist' [1237; VMNW], der eweliker ueedenTuschen den uiant ende hare 'de eeuwige vijandschap tussen de duivel en haar' [1265-70; VMNW].
Afleiding van Proto-Germaans *faiha- 'vijandig' met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Het oorspr. achtervoegsel -de is net als bij veel andere woorden in de loop van het Middelnederlands vervangen door -te.
Mnd. veide-, vēde (vanwaar door ontlening nzw. fejd); ohd. gi-fēhida (nhd. Fehde); ofri. faithe, feithe; oe. fǣhð(u); alle 'vete, vijandschap, vijandigheid', < pgm. *faihiþō-. Men neemt reeds onl. *fēda aan op grond van de Oudfranse ontlening faide 'bloedwraak' [12e eeuw; FEW]; deze betekenis is er ook al vroeg in middeleeuws Latijn faida 'id.' [731; Niermeyer].
Afleiding van het bn. *faiha- 'vijandig', waaruit: mnl. vee 'id.', vaker ghevee 'onderling vijandig'; ohd. gifēh 'id.'; ofri. fāch 'vervolgd, verbannen, vogelvrij'; oe. fāh 'vijandig' (ne. foe zn. 'vijand').
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk uit *poiḱ- (IEW 795) en afgeleid van pie. *pei- < *peh1i- 'berispen, smaden' (LIV 459), zie vijand. Verwant is dan wrsch. Sanskrit píśuna- 'boosaardig' en mogelijk ook, zij het met onverwachte k < pie. *ḱ, Litouws paĩkas 'dwaas, halsstarrig' en ablautend peĩkti 'berispen, honen'. Verwantschap met Oudiers oech 'vijand' is eveneens onzeker.
Fries: fete (ontleend aan het Nederlands)
346.   vocht zn. 'vloeistof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. alleen in toponiemen voor 'vochtige plaats, drassig gebied', bijv. Fughte [1028; Künzel]; mnl. vucht, vocht in Soe es die mane ghemaect om Dat si ... tempert thitte ende tvochte 'zo is de maan gemaakt omdat ze de hitte en de nattigheid matigt' [1340-60; MNW-R], Vat dair men wat nats of vuchtes in doit 'vat waar men een vloeistof in doet' [1477; Teuth.]; vnnl. vocht '(levens)sap' [1611; iWNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. vocht, mnl. vocht, vucht 'vochtig, nat' [1351; MNW-R], dat zelf inmiddels is vervangen door de afleiding vochtig, zie onder.
Bij het zn. verder alleen mnd. vucht (o.). Het bn. is algemeen West-Germaans: os. fūht (mnd. vucht); ohd. fūht, fūhti (nhd. feucht); oe. fūht; nzw. fukt (uit mnd.); < pgm. *funhti-, *funhtija-. Hierbij hoort ook een vrouwelijk zn. *funh-tīn-, waaruit: mnd. vuchte; ohd. fūhtī (mhd. viuhte); nfri. fochte.
Pgm. *funhti kan ontwikkeld zijn uit pie. *pnk-ti-, maar dit is twijfelachtig. De stam *pnk- beschouwt men meestal als uitbreiding van de wortel *pn-, *pon- 'vocht, moeras', zie veen.
vochtig bn. 'nattig, een beetje nat'. Mnl. vugteg [1240; Bern.], vuchtich, vochtich in de afleiding vochticheit 'vloeistof' [1340-60; MNW-P], Dat beghinsel van desen jare sal vochtich zijn ende niet zeer hart (streng), met winde, reghen ende cleyn snee [1480; MNW cleine I]. Afleiding van het bn. of zn. vocht met het achtervoegsel -ig.
Fries: fochtefochtich
347.   vuist zn. 'gesloten hand'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. vuust 'dichtgeknepen hand' in Die metter palmen of metter uust yemene heuet gheslegen 'wie met de handpalm of de vuist iemand heeft geslagen' [1237; VMNW], fust, vust [1240; Bern.], Met minen vuysten [1412-15; MNW-R].
Os. fūst (mnd. vūst); ohd. fūst (nhd. Faust); ofri. fest (Gysbert Japicx fest, nfri. fûst < mnd., mnl.); oe. fȳst (ne. fist); alle 'vuist', < pgm. *fūsti-.
Oorsprong onzeker. Deze vorm gaat met n-uitval en compensatierekking terug op ouder *funsti- en is verwant met Kerkslavisch pęstĭ 'vuist' (Russisch pjast' \í'middelhand'); beide kunnen zijn ontstaan uit pie. \I*pn-sti-, waarbij *-sti- een abstractum-achtervoegsel is, maar de verdere herkomst is onduidelijk. Meestal neemt men nog een velaar aan: pgm. *funhsti- en pie. *pnkw-sti-, om dit vervolgens af te kunnen leiden van de wortel *penkw-, *pnkw- van vijf, met verwijzing naar de vijf vingers van de hand. Andere argumenten voor deze mogelijkheid ontbreken. Opvallend is de klank- en betekenisovereenkomst met Latijn pugnus 'vuist', Grieks púx 'met de vuist', púgmē 'vuist(gevecht)'. Men kan daarom ook uitgaan van de wortel pie. *peug- 'steken, stoten', zie punt, waarbij pgm. *funhsti- teruggaat op een genasaliseerde afleiding *punk-sti (Kluge).
Fries: fûst
348.   waar 2 bn. 'overeenstemmend met de werkelijkheid'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. wār 'betrouwbaar, oprecht; waar, juist', eerst in de afleiding wārheit 'oprechtheid; waarheid': Santa got ginatha sina in uuarheit sina 'God zond zijn genade en zijn waarheid (zijn ware boodschap)' [10e eeuw; W.Ps.], Peter sprach er wir sculen thie warheit sprechen '"Petrus", zei hij, "we moeten de waarheid zeggen"' [1151-1200; Reimbibel], als simplex in want er in waren mennischen gesach 'want hij zag in hem een oprecht mens', Thaz petrus ande paulus ságon. that wilt that smá uolc war hauen 'wat Petrus en Paulus zeggen, dat wil het gewone volk voor waar aannemen' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. waer 'in overeenstemming met de werkelijkheid, betrouwbaar' in dat mote war sin amen 'moge dit waar zijn, amen' [1236; VMNW], Met waerre talen 'naar waarheid' [1265-70; VMNW].
Os. wār (mnd. wār); ohd. wār (nhd. wahr); ofri. wēr (nfri. wier); oe. wǣr; alle < pgm. *wēra-.
Verwant met: Latijn vērus 'waar' (hierbij ook Frans vrai, zie fraai); Oudkerkslavisch (indien niet ontleend aan het Germaans) věra 'vertrouwen, geloof' (Russisch véra); Oudiers fir 'waar', Welsh gwir 'id.'; < pie. *ueh1-ro- (IEW 1166). Verdere etymologie onzeker; misschien is er verband met pgm. *wara- 'opmerkzaam, behoedzaam' in waarnemen.
Fries: wier
349.   wier zn. 'zeegras'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. wier in een seecker kruyd, en geheeten is wier, dat welke te wassen pleech in den Wert vande Zuyderzee 'een zekere plant die wier wordt genoemd en die groeit op de buitendijkse gebieden langs de Zuiderzee' [1466; MNW].
Nfri. wier 'wier' (< ofri. *wēr); oe. wār 'zeewier; strand' (ne. ware); < pgm. *waira-.
De Friese en Engelse vormen zijn klankwettig met elkaar te verbinden, maar de reconstructie die hierbij hoort, pgm. *waira-, zou leiden tot nnl. *weer. De Nederlandse vorm wier moet dus op een andere manier verklaard worden. Mogelijk is deze ontleend aan het Fries; wier groeide immers vooral aan de Waddenkust en werd daar in het verleden (vanaf de 15e eeuw) gebruikt voor de beschoeiing van zeedijken (MNW-B wierdijc). Het moet dan om een laat-Oudfriese vorm gaan, waarin de Friese klankontwikkeling ofri. -ē- > -ie- (15e-16e eeuw) al heeft plaatsgevonden.
Een andere mogelijkheid (FvW, NEW) is ontlening aan een Hollandse dialectvorm waarin eveneens pgm. *-ai- > ie, wat onwaarschijnlijk is: Schönfeld par. 66c geeft vele voorbeelden, maar geen ervan is standaardtalig geworden en in geen ervan staat ie voor -r.
Pgm. *waira- is ablautend verwant met *wīra- 'metaaldraad' (< ouder *weir-), waaruit onder meer ne. wire, en met *wē2rō- 'id.' (< ouder *weir-?), waaruit ohd. wiara 'gouddraad'. Voor beide vormen zie verder de opsommingen onder guirlande. Nnl. wier 'zeegras' kan ook rechtstreeks teruggaan op een van deze twee vormen (FvW, NEW).
Verdere etymologie onzeker; misschien een afleiding van de wortel pie. *uieh1- 'omwikkelen, vlechten' (LIV 695) van onder andere Latijn viēre 'vlechten' en Duits Weide 'wilg' (nzw. vide 'id.'), zie wederik.
Fries: wier

Vorige 10 lemmata
  naar boven