Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

221 tot 230 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lolly
lommer
lommerd
lomp 1
lomp 2
lomp 3
lomperik
lonen
long
lonken

lont

loochenen
lood
loods 1
loods 2
loodsen
loof
loofhuttenfeest
loog
looien
look 1


221.   lont zn. 'koord voor ontsteking'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lontte 'koord voor ontsteking' [1520; MNHWS], lonte, lompe 'lap, vod; koord voor ontsteking' [1599; Kil.].
Bij Hoogduits Lunte 'lont' bestond een Middelhoogduitse variant lombte (Kluge). Als een dergelijke vorm ook in het Nederlands heeft bestaan, is lont wrsch. een afleiding van lomp 1, waarbij de vormvernadering *lomp-te > *lomte > *lonte plaatsgevonden heeft. Daarbij past ook de betekenis 'lap, vod' die bij Kiliaan is geattesteerd.
Nhd. Lunte 'pit van kaars, lont, lomp'; Schots lunt 'lont' is wrsch. ontleend aan Nederlands lont.
Fries: lont, lonte
222.   loof zn. 'gebladerte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. louf sin 'zijn gebladerte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. loef 'gebladerte' [1240; Bern.], loue van bomen 'gebladerte van bomen' [1287; VMNW], sine louer sijn gheuarewet alse purperijn 'zijn bladeren zijn gekleurd als purperen stof' [1287; VMNW].
Herkomst onzeker. Meestal wordt aangenomen dat de bladeren als voer voor dieren werden geplukt en dat de benaming dus verband houdt met een ww. dat 'plukken, afsnijden' betekent.
Os. lōf 'loof'; ohd. loub 'loof' (nhd. Laub); ofri. lāf 'loof, blad' (nfri. leaf 'loof; dun metalen plaatje'); oe. lēaf 'blad' (ne. leaf); on. lauf 'loof' (nzw. löv 'blad'); got. laufs 'blad'; < pgm. *lauba- 'gebladerte, loof'.
Een mogelijke wortel is pie. *leu- 'afsnijden' (IEW 681-682), met -p-uitbreiding *leup- (IEW 690-691), waaruit Grieks lépein en olóptein 'schillen'; Litouws lùpti 'schillen' en lãpas 'blad'; Oudkerkslavisch lupiti 'afsplijten, schillen'; of met -bh- uitbreiding *leubh- (IEW 690-691), waaruit Latijn liber 'bast'; Grieks olouphein 'afscheuren, schillen'; Lets lub 'dakspaan'; Litouws lubà 'id.'; Russisch lub 'schors'.
In het Middelnederlands had loef zowel de enkelvoudige betekenis 'blad' als de collectieve betekenis 'gebladerte'; de meest gebruikelijke meervoudsvorm van loef in de betekenis 'blad' was lovre, lover, zie lover.
loofhuttenfeest zn. 'joods feest'. Vnnl. loverfeest [1539; WNT loover], het Feest der Loofhutten [1562; WNT loofhut], Loofhuttenfeest [1587; Deux Aes]. Samenstelling van feest en loofhut 'kleine hut van loof en takken', in vnnl. Loofhutte [1573; Thes.], als vertaling van Hebreeuws ḥagh ha-sukkóþ 'het feest van de (loof)hutten', ook wel verkort tot sukkōþ, het meervoud van sukkā 'hut'. Volgens de wet van Mozes dienden de Joden eenmaal per jaar gedurende een zevendaags feest in een dergelijke hut te wonen, ter herinnering aan hun verblijf in de woestijn (Leviticus 23:34).
Literatuur: Beekes 1996, par. 3
Fries: leaf
223.   looien ww. 'leer bereiden uit dierenhuiden'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst al in de afleiding looyer 'looier' als toenaam van Truden Loijers (genitief) [1328; Debrabandere 2003], dan het ww. looyen 'dierenhuiden behandelen' [1340; MNW], ook lawen, louwen in alse offet ghelawet ware 'alsof het gelooid was' [1370; MNW louwen 2], loyen, loien in gheloit leder [1406; MNW]; vnnl. loyen, loewen 'looien' [1599; Kil.].
Afgeleid van het Middelnederlandse zn. loo, lo 'looi, run', uit boomschors gewonnen stof met conserverende eigenschappen [1300-50; MNW], dat teruggaat op dezelfde Proto-Indo-Europese wortel met de betekenis 'afsnijden, losmaken' als loof. Er is ook wel verband gelegd met loog, maar dat gaat terug op een andere wortel.
Nhd. lohen 'met looi behandelen'; < pgm. *lawjan- 'met looi behandelen', afleiding van pgm. *lauwa- 'losgemaakte boomschors', waaruit mnd. , lowe, ohd. 'looi, run' (nhd. Lohe).
De Middelnederlandse vorm louwen naast looyen is vergelijkbaar met de vorm gouw 1 naast (het) Gooi, en met het laatste deel van landouw naast het eerste deel van ooibos. In het Vroegnieuwnederlands betekent louwen ook 'straffen, afranselen'; deze betekenis is wrsch. secundair en is te vergelijken met Duits die Haut gerben en Engels ton a person's hide 'afranselen', letterlijk 'de huid looien'. Ook in het Afrikaans betekent looi 'afranselen'.
Fries: -
224.   look 2 zn. 'uiterlijk, voorkomen, stijl'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. look "stijl", legerlook "lijkend op militaire uniformen" [beide 1974; Koenen]. Eerder al in de specifieke samenstelling New-Look 'bepaalde damesmode na de Tweede Wereldoorlog' [1948; Soester Courant].
Ontleend aan Engels look 'stijl' [1939; OED], eerder 'uiterlijk, voorkomen' [ca. 1385; OED], afleiding van het werkwoord look 'kijken'.
Bij het Engels werkwoord look horen: mnl. loeken (soe loecte vp mi 'ze keek naar mij' [1290-1310; MNW-R]); os. lōkon; nfri. loaitsje; oe. lōcian (ne. look); alle 'kijken', < pgm. *lōkōn-. Daarnaast de nevenvorm pgm. *lōgēn- 'id.', waaruit: ohd. luogēn (nhd. dial. lugen).
Verdere herkomst onbekend. Buiten het Germaans geen zeker verwante woorden, behalve misschien Welsh llygad 'oog'.
Fries: look
225.   loom bn. 'traag, lusteloos'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lome 'traag, lui, lusteloos' [1599; Kil.], mijn slapend lichaem loom [1606; WNT].
Herkomst onzeker. Indien het woord inheems is, moet het zijn ontwikkeld uit Proto-Germaans *laum-. De andere West-Germaanse woorden wijzen echter op *lōma-, dat klankwettig tot Nederlands *loem zou moeten hebben geleid. Nederlands loom is pas relatief laat geattesteerd en lijkt te zijn overgenomen uit oostelijke dialecten, waarin de lange -ō- onveranderd bleef.
Bij pgm. *lōma- horen: nnd. dial. lōm 'moe, flauw, lui e.d.'; ohd. -luomi 'mild, vriendelijk; rijkelijk' in bijv. gastluomi 'gastvrij', unmanaluomi 'onmenselijk, verschrikkelijk', wazzarluomi 'waterrijk' (mhd. lūme 'zacht, slap, mild'); nfri. loom 'traag' (met de afleiding lomich 'gebonden (van vloeistoffen)'); vne. loom 'slap, zwak (van een wind)'. Wrsch. met dezelfde wortel als in pgm. *ga-lōma-, waaruit: mnl. gelome 'rijkelijk' [ca. 1450; MNW]; ohd. giluomo 'vaak'; oe. gelōme 'id.'. De betekenisontwikkeling 'slap' > 'mild, vriendelijk' > 'vrijgevig, rijkelijk' > 'vaak', zoals voorgesteld door Rooth (1971) is niet geheel overtuigend. De oudste attestaties van het Germaanse woord, namelijk de Oudhoogduitse, wijzen eerder op een oorspr. betekenis 'rijkelijk'.
Verdere etymologie onzeker. Formeel kan pgm. *lōma- ablautend verwant zijn met *lama- 'kreupel', zie lam 2, maar indien de oorspr. betekenis niet 'slap' maar 'rijkelijk' is, is dat minder wrsch.
In het hierboven reeds afgewezen geval dat nnl. loom < pgm. *laum-, kan hierbij alleen on. leyma 'zwakkeling' (nijsl. leyma) horen. De verdere etymologie is dan onbekend.
Zie ook lummel.
Literatuur: E. Rooth (1971), Studien zu drei Adjektiven aus der althochdeutschen Frühzeit. arundi, unmanalomi, widarzomi, Lund; Heidermanns 1993, 385-386
Fries: loom
226.   lot zn. 'voorbestemming; aandeel in een loterij'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. loz 'lot, erfdeel, stuk land' [10e eeuw; W.Ps.], maar dit is een Hoogduitse vorm; mnl. loet /lōt/ 'id.' [1240; Bern.], lot 'voorwerp waarmee een toevallige beslissing wordt genomen' in dat op hare ... mochte vallen dat lot 'dat het lot op haar zou kunnen vallen' [1265-70; CG II], 'erfdeel, stuk land' in teerste lod hadde iudas 'het eerste stuk land kreeg Judas' [1285; CG II].
Ohd. hluz; ofri. hlot (nfri. lot); oe. hlot (ne. lot, ook 'stuk land; hoeveelheid, grote hoeveelheid'); on. hlutr (nzw. lott); alle 'lot, erfdeel', < pgm. *hluta- (o.; nultrap). Verwant met het ablautende sterke werkwoord *hleutan- 'loten' zoals genoemd bij loten. Daarnaast staat het synoniem pgm. *hlauti- (m.; voltrap met pie. *o), waaruit: os. hlōt; ohd. (h)lōz (nhd. Los); oe. hlȳt 'noodlot'; got. hlauts.
Verdere herkomst onduidelijk. De Germaanse betekenis is zeer specifiek en biedt geen vergelijkingsmogelijkheden buiten het Germaans. Op grond van de werkwoordelijke betekenis en een gemeenschappelijke wortel pie. *kleu- (IEW 604) laten zich het best enkele Baltische woorden vergelijken: Litouws kliūti 'geraken, worden, blijven hangen', Lets klũt 'id.' en Litouws kliáutis 'ineenpassen'.
Oudfrans lot 'erfdeel' (loz mv. [1140; TLF]), 'lot, aandeel, portie' [ca. 1245; Rey], 'lot uit een loterij' [1680; Rey] is ontleend aan Frankisch, en dus Oudnederlands *lot.
lotgeval zn. 'voorval, avontuur'. Vnnl. by lotgeval 'door de toevallige loop der gebeurtenissen' [ca. 1635; WNT]; nnl. meestal lotgevallen (mv.) 'voorvallen, gebeurtenissen' in het karakter, de lotgevallen, en het sterven der menschen [1765; WNT]. Samenstelling van lot en geval.
Fries: lot ◆ -
227.   lubben ww. 'castreren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lubben 'castreren' [1240; Bern.], lubben 'castreren; toveren' [1477; Teuth.].
Mnd. lubben 'castreren'; vne. lib 'id.'; < pgm. *lubjan-.
Verdere etymologie onzeker. Gezien de tweede betekenis in de Teuthonista (1477) is dit misschien hetzelfde woord als mhd. lüppen 'vergiftigen' en mnd. lübben 'id.' en hoort het bij pgm. *lubja- 'gif, medicijn', zie leb. De betekenis 'castreren' kan dan zijn ontstaan uit 'door betoveren of vergiftiging van de voortplantingskracht ontdoen'. Mogelijk had *lubja- een oorspr. betekenis 'kruid' en is het net als loof < pgm. *lauba- afgeleid van een Indo-Europese wortel die 'plukken, uitrukken' of 'afschillen' betekent.
Fries: lobje 'castreren; afromen; geld afhandig maken; masturberen'
228.   lui 1 bn. 'afkerig van inspanning'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. loei van aerde 'lui, traag van aard' [1400-20; MNW], loye vrouwen 'wulpse, lichtzinnige vrouwen' [1400-50; MNW]; vnnl. luy 'lui' [ca. 1540; MNW y], ley, luy [1599; Kil.].
Mnd. loi; nfri. loai; wrsch. < pgm. *luja-. Daarnaast Zwitsers-Duits lüwen 'luieren'. Etymologie onbekend. Misschien verwant met on. lúinn 'uitgeput' (nijsl. lúi 'afmatting').
De -ui is een oorspronkelijke tweeklank, zoals ook in buitelen.
luiaard zn. 'lui mens'. Mnl. als toenaam van Gillis Loyaert [1396; Debrabandere 2003], lojaert 'luiaard' [ca. 1410; MNW]; vnnl. leyaerden (mv.), luyaert [1544; MNW-R]; nnl. luijaard bij uitbreiding ook als verzamelnaam voor twee bepaalde families van traag bewegende zoogdieren (onderorde Phyllophaga) [1761; WNT traag I]. Afleiding van lui met het achtervoegsel -aard. ◆ luieren ww. 'lui zijn, niets uitvoeren'. Vnnl. luyaerden 'id.' [1599; Kil.], leuijeren [1612; WNT], luyeren [1613; WNT]. Afleiding van luiaard, maar algauw ontwikkeld tot luieren door verzwakking van de tweede lettergreep, door assimilatie -rd- > -r- en naar analogie van de frequentatieve werkwoorden op (onbeklemtoond) -eren, zoals klapperen, slingeren, stuiteren. ◆ luiwammes zn. 'lui mens'. Vnnl. luywambes [1691; WNT], luiwambus [1698; WNT]; nnl. luiwammes [1777; WNT]. Samenstelling van lui en de spreektalige nevenvorm wammes van wambuis in een overdrachtelijke betekenis 'persoon'. Zie ook luilak.
Fries: loai ◆ loaikert ◆ loaikje ◆ -
229.   luik
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Zie: luiken
230.   luiken ww. 'sluiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. die ogen ... luken 'de ogen sluiten' [1265-70; VMNW], dueren ... alsmen die ... loec 'de deuren, toen men die sloot' [1285; VMNW], sine oren gheloken 'met zijn oren dichtgestopt' [1291-1300; VMNW].
Os. -lūkan (mnd. luken); ohd. lūhhan (nhd. luchen); ofri. lūka; oe. lūcan (me. luken); on. lúka (nijsl. ljúka); got. -lūkan; alle 'sluiten', < pgm. *lūkan-.
Daarnaast staan twee ablautende zn., namelijk pgm. *luka- 'opening', waaruit: mnl. lock 'gat, opening'; os. lok 'id.' (mnd. lok); ohd. loh 'id.' (nhd. Loch); ofri. lok 'slot'; oe. loc 'slot' (ne. lock); on. lok 'slot, einde' (nzw. lock 'deksel'); en pgm. *lukō- 'afgesloten ruimte', waaruit: mnl. loke, zie loket; oe. loca 'kerker'. Ten slotte kunnen mnl. luke 'afsluitbare opening' (nnl. luik, zie onder) en mnd. luke 'afsluitbare opening in een muur of scheepsdek' (en door ontlening nhd. Luke 'id.' en nfri. lûk) jonge afleidingen van het werkwoord zijn, of worden verklaard uit pgm. *lūka-.
De verdere herkomst van dit werkwoord is onduidelijk, met zekerheid verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. De enige, onzekere, mogelijkheid is een verband met enkele woorden die op een betekenis 'buigen' terug te voeren zijn: Grieks lugízein 'draaien, winden, buigen', lúgos 'buigzame twijg'; Latijn luctāre 'worstelen'; Litouws lùgnas 'buigzaam'; en misschien Oudiers fo-loing 'verdraagt, duldt'; bij de wortel pie. *leug- of *leuǵ- 'buigen' (LIV 416). De variatie pgm. *-u/ū- is opvallend en berust op secundaire verlenging. Minder wrsch. is een ablautrelatie pie. *-u- (nultrap) naast *-eu- met een Germaanse, maar niet algemene klankovergang *-eu- > -ū- (Perridon 2001).
Het werkwoord luiken is als simplex verouderd, maar komt nog wel voor in de vaste verbinding met geloken ogen 'met neergeslagen ogen', in de afleidingen hieronder en in beloken.
luik zn. 'beweegbaar paneel ter afsluiting'. Mnl. luke 'schutting, schot' alleen in samenstellingen als dorenluuc 'vensterluik' in die dorenluken daer in den mure [midden 14e eeuw; MNW dorenluuc] en luke-naghelen 'spijkers voor in een schutting' [1396; MNW lukenagel]; vnnl. luycke 'deksel' en luycke met de aantekening "Hollands, Fries" 'rookscherm, haardscherm' [beide 1599; Kil.], 'afsluitend schot in een scheepsdek' in tot boven tegen de luycken volgeladen [1658; WNT]; nnl. luik 'schot voor een kozijnopening' in de luiken voor haare glazen 'de luiken voor haar ramen' [1709; WNT], 'invulstrook aan een formulier e.d.' [2005; Van Dale]. Voor de etymologie, zie hierboven. De recente BN betekenis 'invulstrook', ook 'onderdeel', is een leenbetekenis van Frans volet 'luik; invulstrook'. ◆ beluik zn. (BN) 'binnenplaats'. Mnl. beluuc 'woning, verblijfplaats' in hij maicte daer een beluyck van droeghen steynen ende also bleif hij daer vier jaer 'hij bouwde een woning van baksteen en verbleef daar vier jaar' [1470; MNW]; vnnl. be-luyck 'ingesloten ruimte' [1599; Kil.]. Afleiding van mnl. beluken 'omsluiten', afleiding met be- van luiken. ◆ ontluiken ww. 'zich ontwikkelen, uitkomen'. Onl. antlūcan 'openen' in ne antlūke ouir mi putte munt iro 'moge de afgrond zijn muil niet boven mij opensperren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ontluken 'ontsluiten, openen' (alleen overgankelijk) in hi ontlooc sine oghen 'hij opende zijn ogen' [1348; MNW], overdrachtelijk ontluken 'bekendmaken' in ontluken ende uutgheven 'openbaar maken en bekendmaken' [1361; MNW]; vnnl. ontluyken 'openen, ontsluiten', ook onovergankelijk in de rose ontluyckt [1573; Thes.], ontlook haer gulle jeugt gelijck een versche roos 'ontplooide haar welige jeugd zich als een frisse roos' [1635; WNT]. Afleiding van luiken 'sluiten' met het voorvoegsel ont- dat tegenstelling uitdrukt. ◆ oogluikend bw. 'doende alsof men het niet ziet'. Vnnl. eerst in een afgeleide vorm oogh-luyckinghe doen 'door de vingers zien, tolereren' [1599; Kil.], dan God, die ... niet ... door de ving'ren ziet ooghluyckende eenig quaed 'God, die geen enkel kwaad oogluikend door de vingers ziet' [1620; WNT]; nnl. daar het oogluikend gedoogd wierd [1775; WNT verband]. Gevormd uit oog en het teg.deelw. van luiken 'sluiten', dus letterlijk 'het oog sluitend' ofwel 'een oogje toeknijpend'.
Literatuur: H. Perridon (2001), 'On the origin of ū in verbs of the type lukan', in: S. Watts e.a. (red.), Zur Verbmorphologie germanischer Sprachen, Tübingen, 29-37
Fries: - ◆ - ◆ - ◆ -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven