Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

211 tot 220 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lichten 1
lichten 2
lichter
lichte(r)laaie
lichtmis
lid 1
lid 2
lidmaat 1
lidmaat 2
lidmaatschap

lidwoord

liebaard
lied
lieden
liederlijk
lief
liefde
liefhebben
liefhebber
liefje
liefkozen


211.   lidwoord zn. 'artikel'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. eerst de niet-samengestelde vorm lid 'lidwoord' [1584; Twe-spraack], in de verkleinvorm ledeken 'lidwoordje' [1624; De Hubert]; nnl. lidtwoortje [1703; Nylöe], lidtwoord [1717; Marin NF].
Hetzelfde woord als lid 1 'lichaamsdeel', later samengesteld met het verduidelijkend tweede lid woord. De betekenis is ontleend aan Latijn articulus 'gewricht; geleding; deel van een geschreven stuk; lidwoord, voornaamwoord', zie artikel. Van Latijn articulus is de grammaticale betekenis op zijn beurt ontleend aan Grieks árthron 'verbinding; gewricht; verbindingswoord', afleiding van de Griekse wortel ar- zoals die in vele woorden met een verwante betekenis voorkomt: árariskein 'verbinden', arthmós 'verbond', en die verwant is met arm 1.
De term árthron als woordsoortaanduiding komt voor het eerst voor bij Aristoteles; het duidde bij de Grieken oorspr. die woordsoorten aan die men nu lidwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden noemt. In de 2e eeuw v. Chr. werd de huidige betekenis definitief vastgelegd in de Tékhnē Grammatikē, de eerste Griekse grammatica, die op de latere taalwetenschap veel invloed heeft uitgeoefend.
Fries: lidwurd
212.   lijk 2 zn. 'zoom van een zeil'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lijc 'touw, touwwerk' in om 55 pont lijcx 'voor 55 pond touwwerk' [1569; Van der Meulen 1955b], 'touw om de rand van een zeil' in met sijn vier lijcken [1592; Van der Meulen 1955b].
Mnd. līk, mv. leykes; on. (wrsch. uit mnd.) līk; pgm. *līka- (alleen West-Germaans).
Verdere herkomst onzeker. In deze specifieke Germaanse betekenis staat het woord geïsoleerd, maar het zou via een algemenere betekenis te verbinden zijn met: Latijn ligāre 'binden'; Albanees lidh 'binden'; < pie. *leig- (IEW 668), vergelijk ook mhd. geleich 'gewricht' (Lexer I, 808). Dit zou dezelfde wortel kunnen zijn als die van lijk 1 'lichaam' indien men voor die betekenis uitgaat van 'omhulsel'.
Fries: lyk
213.   lijzig bn. 'zacht, fijn, traag, zeurderig, slungelig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lijsigh (bw.) 'gemakkelijk, licht' [1629; WNT], hoe lijsigh dat ic slape 'hoe licht ik slaap' [ca. 1650; WNT], lysige stukken 'irritant langzame, saaie stukken' [1683; via WNT]; nnl. een lijzigen, droomerigen Jan Salie, ... een zoutzak van een vent [1856; WNT zoutzak], de lijzig teemerig gezegde zinnetjes [1909; WNT].
Afgeleid met het achtervoegsel -ig van het bn. lijs 'zachtjes, traag' < mnl. lijse 'id.' [1477; Teuth.], die beide na de 19e eeuw alleen nog gewestelijk voorkomen.
Naast mnl. lijse: mnd. līse 'zwak, langzaam, zwak hoorbaar'; ohd. līso (nhd. leise 'lichtjes, zwak hoorbaar, langzaam'); pgm.*līsa- <*leisa-; ablautend daarnaast pgm. *laisiz, waaruit os. lēs 'minder'; oe. lǣs 'in geringe mate' (ne. nog in less 'minder' en least 'minst'); ofri. lessa, les, lessera 'minder'.
Pgm. *laisiz- is verwant met Grieks liaros 'mild, zacht', loisthos 'laatste'; Litouws líesas 'dun'; < pie. *leis-/*lois-/*lis- (IEW 662).
Fries: -
214.   lip zn. 'rand om de mond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. leppa 'lip' in Thine lepphan sint samo eine roda binda 'je lippen zijn als een rode band' [ca. 1100; Will.]; mnl. lippe 'lip' [1240; Bern.], lip [ca. 1475; MNW].
Mnd. lippe (ontleend als nhd. Lippe via de bijbelvertaling van Luther); oe. lippa; ofri. lippa, alle 'lip'; < pgm. *lepjō-. Hiernaast staan enkele varianten met verschillende achtervoegsels: onl. lepor 'lip' [10e eeuw; W.Ps.] en ohd. leffur uit pgm. *lep-ura- of *lep-uza-; ohd. lefs, lefso 'lip' (nhd. Lefze 'lip') < pgm. *lep-asa(n); en ozw. læpi (nzw. läpp) < pgm. *lep-ōn-.
Verdere etymologie onduidelijk. Het is aannemelijk dat er verband bestaat met Latijn labium, labrum 'lip', maar de klinker klopt dan niet. Er zijn geen verdere verwanten. Mogelijk is er echter verband met pie. *leb- 'slap neerhangen' (IEW 655-657), zie laf en slap.
Fries: lippe
215.   loens bn. 'een beetje scheel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. loens 'ontevreden kijkend' in wordje grim, en loens ...? [1635; WNT geep II], 'scheel' [1691; Sewel NE], 'een beetje scheel' [1724-26; WNT].
Herkomst niet duidelijk. Vaak wordt aangenomen dat er verband bestaat met Latijn luscus 'scheel', dat zich in het Frans tot louche 'onzuiver, onoprecht, verdacht' heeft ontwikkeld, zie louche. Mogelijk onder Franse invloed heeft ook loens al vroeg die betekenis, zoals in zen loense keet 'zijn verdachte huis' [1689; WNT windvang].
Mogelijk bestaat er verband met nfri. ljuensk, ljoensk 'lonkend, lokkend; vleierig, vals vriendelijk; drukkend'; nnd. lünschen, lunnen 'knorrig kijken'; nno. lynsk, løynsk 'loerend, sluw', waarnaast met -m- ook nzw. lömsk 'sluw, achterbaks'.
Fries: ljuensk, ljoensk 'lonkend; vleierig; drukkend'
216.   loet zn. 'gereedschap om te scheppen of te krabben'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. loete, loet 'werktuig om mee te schrapen of krabben' in vorken, crauwelen ..., loeten 'vorken, drietanden ... schrapers' [1384-1407; MNW]; vnnl. loete 'ovenkrabber' [1599; Kil.].
Alleen verwanten in het West-Germaans, verdere herkomst niet duidelijk. Mogelijk bestaat er verband met laden, en betekent het dus 'werktuig om iets te laden'.
Mnd. lote 'hark'; < pgm. *lōtia- (alleen West-Germaans).
Frans louche 'grote lepel' [13e eeuw; TLF] en Engels (dial.) loot 'lepel om schuim te scheppen van pan voor inkoken van zout' [1669; OED], zijn wrsch. uit het Nederlands ontleend.
Literatuur: Bense 1926-1939, 194; Th. Frings (1942), 'Französisch und Fränkisch', in: Zeitschrift für romanische Philologie 62, 68-70; H. M. Flasdieck (1952), Zinn und Zink: Studien zur abendländischen Wortgeschichte, Tübingen, 82-83
Fries: loete
217.   lomp 1 zn. 'vod'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. mogelijk al in de afleiding lompere 'voddenman, lompenhandelaar' als toenaam in jan de lompere [1293; CG I]; vnnl. lompe 'vod' [1588; Claes 1994a], lompe 'brok, windsel, lap' [1599; Kil.].
Mhd. lumpe 'lomp, vod' (nhd. Lumpen 'lomp, vod'); me. lumpe 'klomp, stuk' is misschien aan het mnl. ontleend (ne. lump); nzw. lump 'vod' (uit mnd.) < pgm. *lumpa- 'brok, klomp' (alleen West-Germaans).
Vermoedelijk behoren tot dezelfde wortel ook mhd. lampen 'slap neerhangen' en lempe 'stuk vlees'; al deze woorden met een nasaalinfix bij de wortel van lap. NEW zoekt verder verband met mnl. gelimp(e) 'betamelijkheid' [1477; Teuth.] dat staat naast mhd. gelimpf 'gepast gedrag', mnd. gelimp 'gepastheid' en oe. gelimp 'gebeurtenis, geval' en het sterke ww. ohd. gilimpfan 'betamen', met een oorspr. betekenis 'slap neerhangen'. Het zou dan horen bij pie. *leb- 'slap neerhangen' (IEW 655-657), zie lip. Het is echter niet duidelijk hoe de betekenis 'betamen' met 'slap neerhangen' te verbinden is.
Literatuur: Bense 1926-1939, 39
Fries: -
218.   lomp 2 bn. 'grof, plomp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lomp 'grof, ongemanierd' in die is lomp, maniereloos en grof [1615; WNT Supp. af], 'plomp' in trage en lompe visschen [1618; WNT vreemd].
Mogelijk hetzelfde woord als lomp 1, met betekenisverandering o.i.v. plomp 1. Ook kan de overdr. bet. van lomp 1 invloed hebben gehad, vergelijk 'smeerlap', de ontwikkeling van Duits Lump 'man in lompen; schoft' in de 17e eeuw.
Het is onduidelijk of de vorm lompsch 'dom' die volgens Kiliaan [1599] verouderd was, hierbij hoort.
lomperik zn. 'grof persoon'. Nnl. Klaas, dommerik, lomperik [1865-70; WNT klaas]. Afleiding met het achtervoegsel -erik van het bn. lomp 2. Opvallend is dat de oudste vindplaatsen alle uit Vlaanderen stammen.
Fries: lomp(en)
219.   lomp 3 zn. 'naam voor verschillende vissoorten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lompe 'puitaal, kwabaal' [1287; CG II]; vnnl. lompe .j. aelquabbe 'lomp, zie kwabaal' [1599; Kil.].
Martinus Houttuyn geeft in zijn Natuurlijke Historie of uitvoerige beschrijving der dieren de volgende definitie: Lump. Deeze Visch, die in de Oost- en Noordzee gemeen is, wordt aldaar van de Duitschers Zee-Haas ..., van onze Visschers Snotcolf, van den Engelschen Lumpfish en Sea-Owl ..., van den Zeeuwen Klieft geheten. Die naamen drukken min of meer de gedaante uit, welke zeer lomp en wanstaltig is [1761-85; WNT]. De naam zou, als deze interpretatie klopt, afgeleid zijn van lomp 1 in een oude betekenis 'brok, klomp'.
Nnd. lump(en); ne. lump; nzw. lump (ontleend aan het nnd. of nnl.).
Fries: -
220.   lonken ww. 'een lokkende blik toewerpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de afleiding lonke(r) 'iemand die lonkt' als toenaam van Joh. le Lonkere [1298; Debrabandere 2003], Alis Lonke [1348; Debrabandere 2003]; vnnl. lonken 'een lokkende blik toewerpen' [1513; Mak 1959], hoe zach ickse loncken 'wat zag ik haar lonken' [1616; WNT].
Mogelijk bestaat er verband met loens. Een andere mogelijkheid is dat lonken met een ingevoegde -n- hoort bij lokken.
Nnd. (Westfaals) lünken 'lonken'.
Ook het zn. lonk 'korte, vriendelijke, soms zijdelingse blik' komt voor, o.a. in het verkleinwoord een loncxskin 'een lonkje' [1634; WNT lonk I].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven