Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

201 tot 210 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



langwerpig
langzaam
lankmoedig
lanoline
lans
lantaarn
lantaren
lanterfant
lanterfanten
lanterfanter

lap

lapidair
lapjeskat
lappen
lapsus
lapzwans
larderen
largo
larie
lariks
larve


201.   lap zn. 'stuk doek of stof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. lap 'zoom van een kledingstuk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lap, lappe 'stuk doek of stof' wrsch. al in de toenaam van Willames Lap '... kleermaker' [1351; Debrabandere 2003], maar in elk geval in eene rode lappe [ca. 1468; MNW], ook wel van iets anders, bijv. 'stuk grond' in van den 2 morghen ende van den lappen 'voor de twee morgen (aan land) en voor de lapjes grond' [1343-46; MNW].
Os. lappo (mnd. lappe); ohd. lappo, lappa (nhd. Lappen); ofri. lappa (nfri. lape); oe. læppa (ne. lap 'schoot'); nzw. lapp; alle oorspr. 'lap, afhangend stuk stof, enz.', < pgm. *lappa-. Met umlaut bovendien on. leppr 'lok, lap' (nijsl. leppur). De *-pp- kan ontstaan zijn door hetzij assimilatie, van *lapna- (FvW, BDE) of al in het pie. *-bn- > *-bb- > pgm. *-pp-, hetzij door expressieve geminatie uit *lapa- (NEW).
Verdere etymologie onduidelijk. Wellicht ontwikkeld uit de nultrap pie. *lh2b- van de wortel *(s)leh2b-, die ook ten grondslag ligt aan slap en slapen. Misschien is ook laf verwant. Minder wrsch. is verwantschap met een groep Oost-Europese woorden met betekenissen 'blad, bast e.d.': Grieks lépos 'schors', lépein 'pellen'; Litouws lāpas 'blad'; Russisch vero. lepen' 'lap', lepest 'bloemblad'; en ablautend: Litouws lõpas 'lap'; Russisch lapot' 'schoen uit boombast'; Albanees lapë 'vod, lap'; < pie. *lep- (IEW 678), met in het Germaans een achtervoegsel *-na- < pie. *-no-. Problematisch hierbij is dat men hier het achterwege blijven van de Germaanse klankverschuiving in de cluster *-pn- moet veronderstellen.
lappen ww. 'herstellen'. Mnl. item iiij s van lappene 'evenzo vier schelling voor het herstellen (van een tent)' [1285; CG I]. Afleiding van het zn. lap. ◆ lapjeskat zn. 'bonte, driekleurige kat'. Nnl. lapjeskat [1921; WNT kat I]. Samenstelling met kat. De vacht van een lapjeskat ziet eruit alsof hij van verschillende lapjes stof is gemaakt.
Fries: lape ◆ laapje
202.   lassen ww. 'door samensmelting verbinden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lasschen 'verbinden m.b.v. een verbindingsstuk' in van eenre balke, daer die roede mede ghelasschet wert 'van een balk waarmee de molenroede verbonden wordt' [1343-44; MNW]; nnl. 'verbinden van metalen voorwerpen d.m.v. samensmelting' in onder ... lasschen verstaat men ... zonder bindmiddel vereenigen, als het ware aaneensmelten, van ... metaal [1908; WNT].
Herkomst onzeker, maar wrsch. ontleend aan Frans lacer 'vastbinden', ontwikkeld uit Latijn laqueāre 'id.'. De betekenis moet zich dan in het Nederlands hebben uitgebreid van 'verbinden m.b.v. veter, snoer, touw e.d.' naar 'verbinden met een verbindingsstuk in het algemeen'. Minder wrsch. is dat de oorspr. betekenis 'lap, flard' is en het woord afgeleid zou zijn van een Germaans bn. dat 'slap' betekent.
Bij die laatste mogelijkheid horen o.a.: mnd. lasche, las 'wigvormige lap' (waaraan ontleend nzw. lask 'lap'); mhd. lasche 'lap' (nhd. Lasche 'strook stof; las'); misschien van pgm. *las- 'slap, zwak', waaruit: mnd. lasich, las(ch) 'moe, uitgeput' (ontleend als nhd. lasch 'slap, futloos'); nfri. lask 'dun, mager, ongetrouwd, vrij'; on. löskr 'flauw'; got. lasiws 'zwak'.
las zn. 'verbindingsstuk'. Mnl. lasch(e) 'soort houtverbinding' in 3 lassche [1367; Coutant 1994], een lasch 'verlengstuk dat aan een ander stuk hout gezet is' [1400; Coutant 1994]; vnnl. 'tussenzetsel, ingezette lap' [1599; Kil.], gansch sonder naad of lassen [1622; WNT]. Afleiding van lassen.
Literatuur: Y. Coutant (1994), Middeleeuwse molentermen in het graafschap Vlaanderen, Tongeren
Fries: laskje ◆ lask
203.   leb zn. 'kaasstremsel; vierde maag van een herkauwer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lib 'kaasstremsel' in jn die maghe ... vindemen lib van goeder maniere 'in de maag ... vindt men stremsel van goede kwaliteit' [1287; CG II], libbe 'id.' [1287; CG II], wrsch. ook al 'vierde maag van herkauwer' in de diere die niet vermalen hare spise ... nebben lib 'de dieren die hun voedsel niet vermalen (= herkauwen) hebben geen lebmaag' [1287; CG II]; vnnl. lebbe, libbe 'vierde maag van een kalf; stremsel dat daaruit bereid wordt' [1599; Kil.]; nnl. een weinigje leb of stremzel [1746; WNT stremsel], dan ook de samenstelling lebmaag [1881; WNT wak IV].
Herkomst onduidelijk. Naast de Nederlandse vormen met -e- en de Nederlandse en Nederduitse met -i- komt nog een vorm met -u- voor, Middelnederlands lub vanden haese 'leb uit de maag van een haas' [1351; MNW-P]; deze klinker komt ook voor in het Oudhoogduits en het Oudengels en is daarom wellicht oorspronkelijk. De -e- en -i- kunnen dan het gevolg zijn van Noordzee-Germaanse ontronding, zoals in Engels pit en Nederlands gewestelijk pet en pit naast put. Er is echter ook een Oudhoogduitse vorm met -a-, die hiermee niet verklaard wordt. Men verklaart de diverse klinkers dan ook wel door ablaut en i-umlaut. De slecht verklaarbare klinkerwisseling, het betekenisveld veeteelt en het geringe verspreidingsgebied kunnen eventueel ook wijzen op herkomst uit een West-Europese substraattaal.
Mnd. lip (hieraan ontleend nhd. dial. lippe); indien Noordzee-Germaans, dan < pgm. *labjō-, afleiding van *laba-, waaruit: mnd. laf 'stremsel'; ohd. lab 'saus' (mhd. lap, nhd. Lab 'stremsel'); daarnaast met dezelfde betekenis: ohd. (kasi)luppa (nhd. vero. Lup); oe. cȳslybb; < pgm. *lubjō-. Misschien bestaat er verband (FvW) met pgm. *lubja- 'gif, medicijn', waaruit: os. lubbi; ohd. luppi; oe. lybb; got. lubja-; on. lyf (nzw. lövja (ww.) 'toveren'); zie ook lubben.
Onzeker is of er verband is met nnd. slibber, slipper 'karnemelk' (nhd. dial. Schlippermilch) of met mnl. leveren 'stremmen, stollen', mnd. leveren, mhd. liberen. Deze werkwoorden zijn wrsch. te verbinden met de wortel pie. *leib- 'kleven', zie blijven.
De vroegst geattesteerde betekenis van dit woord in het Nederlands en de andere Germaanse talen is 'stremsel, o.a. gebruikt bij het kaasmaken'; dat werd bereid uit de vierde maag van koeien. De betekenis ging over op de maag zelf, en meer in het algemeen op 'vierde maag van herkauwers', tegenwoordig vooral in de samenstelling lebmaag. Dat de twee betekenissen op twee verschillende woorden teruggaan (Heeroma 1942, NEW) is zeer onwaarschijnlijk.
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen', in: TNTL 61, 81-117, hier 87
Fries: lêb(e)
204.   leed zn. 'smart, verdriet, hartzeer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. leith 'verdriet, smart' [ca. 1100; Will.]; mnl. leet 'letsel, verdriet, smart' in sie vergaten ... des manicfalden ledis, die sie hatten geliden 'ze vergaten de hevige smart die ze ondergaan hadden' [1201-25; CG II], mijn leet dis ic geuule int herte binnen 'mijn verdriet dat ik binnen in mijn hart voel' [1265-70; CG II].
Zelfstandig gebruik van het bn. leed 'onaangenaam' (onl. leith [ca. 1100; Will.]; mnl. leit [1200; CG II], leet [1265-70; CG II]).
Os. lēth (mnd. lēt); ohd. leid (nhd. Leid zn.); ofri. lēth (nfri. leed); oe. lāþ (ne. loath bn. 'afkerig'); on. leiþr bn. (nzw. led); alle bn. 'onaangenaam, weerzinwekkend, gehaat' en zn. o. 'smart, verdriet, last, pijn e.d.', tenzij anders aangegeven. Daarnaast bestond pgm. *laiþō-, waarbij: mnl. lede (v.) 'vijandige gezindheid, haat'; ohd. leida 'aanklacht'; on. leiða 'afkeer' (nzw. leda).
Verwant met: Grieks aleítēs, aloitós 'boosdoener'; Oudiers liuss 'weerzin, haat'; < pie. *h2leit- (IEW 672).
Leed (bn. en zn.) 'onaangenaam; onaangename zaak' is van oudsher het tegengestelde van lief (bn. en zn.) 'aangenaam; aangename zaak', zie lief. Deze woorden kwamen vaak in combinatie met elkaar voor en de uitdrukking lief en leed herinnert daar nog aan. Van leed is alleen het zn. blijven bestaan; als bn. is het verouderd, behalve in de uitdrukking met lede ogen 'met een gevoel van verdriet'. Zie ook de afleidingen beledigen en lelijk < leed-lijk.
Ontleend aan een Frankische vorm *laiþ is Oudfrans lait 'onaangenaam, lelijk' (Nieuwfrans laid).
Fries: leed
205.   leem zn. 'kleihoudende grondsoort'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. leim 'leem, slijk' in an leimo diupi 'in het slijk van de diepte' [10e eeuw; W.Ps.] en in de plaatsaanduiding in leinculen, letterlijk 'in de leemkuil' (in Maastricht) [1176; Künzel, 223]; mnl. leem 'witte klei' [1240; Bern.].
Os. lēmo (mnd. lēm); ohd. leimo (nhd. dial. Leimen, naast Lehm uit het mnd.); nfri. liem; oe. lām 'klei, slijk' (ne. loam 'leem'); < pgm. *lai-ma-; daarnaast *lai-za, waaruit on. leir 'leem' en de afleiding *lei-zō-, waaruit on. leira 'lemig strand' (nzw. lera 'leem, modder').
Ablautend verwant met pgm. *līma- < *leima-, zie lijm.
Fries: liem
206.   lekken ww. 'wegdruppelen; vocht of gas doorlaten'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. misschien al in de samenstelling lecmoes [1252], zie lakmoes, dan lecken 'wegdruppelen, lekken' in dair doir lecket dat soute water in den putte 'daardoor druppelt het zoute water in de put' [1440; MNW]; vnnl. 'vocht doorlaten' in die scouwen lecten 'de turfschuiten lekten' [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. overdrachtelijk 'doelbewust vertrouwelijke informatie doorspelen' [1984; Van Dale], naar de pers gelekt [1991; NRC].
Causatief van het werkwoord leken 'lekken, druppelen, doorsijpelen', zoals bijv. ook trekken bij oorspr. treken. Mnl. leken was oorspr. een sterk werkwoord van de vijfde klasse (stamtijden lack, laken, geleken), zoals in vanden enen laghelen dat lack xxv halftaken 'wegens dat ene vat waaruit 25 halftaken (inhoudsmaat) weglekte' [1286; CG I], maar werd later zwak vervoegd, zoals in dat vierendeel ... utelekede van den wine 'dat een kwart van de wijn weglekte' [1360; MNW uteleken]. Mnl. lecken nam algauw de onovergankelijke betekenis van leken over, waarna leken in de standaardtaal verouderde.
Bij het sterke werkwoord leken horen: ohd. lechan 'lek zijn' (mhd. lechen); me. leken (ontleend aan mnl. of on.; ne. leak); on. leka 'lek zijn, druppelen' (nno. leka); < pgm. *lekan-.
Bij lekken horen: mnd. lecken 'laten druppelen'; ohd. lecken 'bevochtigen' (nhd. lecken ontleend aan het nnd.); oe. leccan 'bevochtigen'; on. leka 'lek maken'; < pgm. *lakjan-.
Daarnaast staat de afleiding pgm. *leka- (bn.) 'lek, lekkend', waaruit: mnl. lec (zie onder); mnd. leck; vnhd. lech (maar nhd. leck ontleend aan het mnd.); oe. *lec (geschreven als hlec); on. lekr (nijsl. lekur); nzw. läck is ontleend aan mnd. of mnl. Zelfstandig gebruik hiervan leidde tot: mnl. lec (zie onder); mnd. lek; vnhd. leck (ontleend aan het mnd.); on. leki; alle 'lek, plaats waar het lekt'.
De verdere herkomst van de wortel pgm. *lek- is onzeker. Misschien verwant met Oudiers -lega 'smelt, lost op', Welsh llaith 'damp, vocht', Bretons leiz 'id.'; < pie. *leg- (IEW 657).
De jonge, overdrachtelijke betekenis lekken 'doorspelen van vertrouwelijke informatie' is ontleend aan het Engelse werkwoord leak.
lek bn. 'doorlatend, niet dicht'. Mnl. mijn scip is lec 'mijn schip is lek' [1450-1500; MNW]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lek zn. 'plaats waar vocht of gas doorsijpelt'. Mnl. de lecken ..., daer tlandt mede beschadicht mach wesen 'de lekken waardoor het land kan zijn vernield' [1384; MNW]; vnnl. lecke, leke 'lek in een schip' [1599; Kil.]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lekkage zn. 'een lek, het lekken'. Vnnl. leckagie van Schepen [1580; WNT], door 't lekken aan 't dak, ... eenige lekkagie [1678; WNT]. Afleiding van lekken met het achtervoegsel -age. Het woord is oorspr. NN, maar is tegenwoordig ook in het BN bekend. Op dezelfde wijze gevormd is Engels leakage 'het lekken'; Zweeds läckage is ontleend aan het Nederlands.
Fries: lekke, like ◆ lek ◆ lek ◆ -
207.   lenig bn. 'soepel, buigzaam'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lenich, lenig 'soepel, zacht' in uyt bittere blŭemen ofte kruyen sŭet en lenich honich 'uit bittere bloemen of kruiden zoete en milde honing' [1552; WNT vergaren], leenigh ... van gemoet 'soepel van geest' [1610-19; WNT], leenighe woorden 'milde, zachte woorden' [ca. 1635; WNT]; nnl. dan ook over lichamen, in zijn lenig lijf [1822; WNT], lenige handen, en een buigbaar ligchaam [1838; WNT].
Nnd. länig, lenig 'lenig'; nfri. linich. Daarnaast zonder achtervoegsel: mhd. lin (genitief linwes) 'lauw, mat, slecht'; on. linr 'week, toegeeflijk' (nzw. len); < pgm. *linn- (< *linw-?). Wrsch. dezelfde wortel als in de werkwoorden: ohd. bilinnan 'wijken, ophouden'; oe. linnan 'ophouden'; on. linna 'laten ophouden, verhinderen' (nzw. dial. linna); got. aflinnan 'ophouden'; < pgm. *linnōn-. Misschien hoort hierbij ook lens 2 'slap'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien verwant met: Grieks línamai 'uitwijken, wegzinken'; Middeliers lían 'zacht'; bij de wortel pie. *leih2- 'ophouden, verdwijnen' (IEW 661), waarbij pgm. *linn- is ontstaan uit de presensstam pie. *linh2-, en het bn. is afgeleid van het werkwoord.
lenigen ww. 'buigzaam maken; verzachten'. Vnnl. om de haatlijkheidt ... te leenigen 'om de afschuwelijke daad te verzachten' [1638; WNT]; nnl. lenigen 'verzachten, wegnemen' in 't lenigen van zielgequel 'het wegnemen van zielenpijn' [ca. 1715; WNT]. Afleiding van lenig.
Fries: linich
208.   leuk bn. 'amusant; knap; aangenaam'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. leuk 'kalm, bedaard' in gelijk een muis ... zoo leuk 'zo stil als een muis' [1709; WNT], geen rusie ... houje altoos leuk [1734; WNT verkreuken], 'lauw' in leuk water en zout [1810; WNT], 'vrolijk, amusant' in leuk en vermakelijk [1886; WNT Aanv. raisonneur], een leuke vent "een schalk" [1897; Koenen], leuk 'aantrekkelijk, knap, charmant' [1984; Van Dale HN].
Herkomst onduidelijk. Algemeen wordt aangenomen dat dit woord samenhangt met lauw, maar de fonologische en morfologische relatie is onduidelijk. Gewestelijke varianten zijn o.a.: Gronings lūk 'bedaard, slim', Veluws luekes 'onnozel, dom', Achterhoeks lükes (FvW); de klinker of onderliggende klinker ū in deze varianten correspondeert niet met die in leuk.
Bij de stamklinker -ū- wrsch.: nnd. lūk 'lauw, flauw, kalm'; nfri. (vero.) lûk 'sluw, slim'; me. luke warm 'lauw' (ne. lukewarm).
Op grond van de verwante Germaanse woorden is de oorspr. betekenis wrsch. 'lauw, halfwarm'. Deze is in het Nederlands echter slechts zeer sporadisch geattesteerd. Wel algemeen gangbaar, vooral in de 19e eeuw, was de betekenis 'kalm, bedaard', die nog herkenbaar is in de samenstellingen doodleuk en leukweg 'kalm, nuchter, onverschillig'. Deze en de huidige betekenissen zijn wellicht op onvoorspelbare wijze ontstaan in studenten- of jongerentaal, zoals in de 20e eeuw bijv. gaaf en onwijs.
Fries: lûk (vero.)
209.   lid 1 zn. 'lichaamsdeel; deel van een samengesteld geheel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. leet 'gewricht', let, leet 'lichaamsdeel', lede (mv.) 'gewrichten, lichaamsdelen' [alle 1240; Bern.], lit 'lichaamsdeel' [1270-90; CG II], i.h.b. 'mannelijk of vrouwelijk geslachtsdeel' in besneet hi sijn manlike let 'besneed hij zijn mannelijk lid', en nochtanne scuede hi hare let, hi wilde eer sonder kinder bliuen 'hij schuwde echter haar geslachtsdeel, hij wilde liever kinderloos blijven' [beide 1285; CG II]; daarnaast ook in afgeleide betekenissen: 'geslacht, generatie' in altote in dat vierde let 'tot in de vierde generatie' [1285; CG II], '(mede)lid van een genootschap enz., gezel', in jeghen sine lede 'tegen zijn medeleden' [1300-25; MNW-R] en der heileger kerken let 'lidmaat van de heilige kerk' [begin 14e eeuw; MNW]; vnnl. het Burgundise Rijck als een Lidt van het Roomsche Rijck [1548; WNT], lidt van 't heir 'deel uitmakend van het leger' [1646; WNT], lid 'onderdeel van een puntsgewijs geordend geschrift' in een werckstuck in Latijn door al zijn leên volwrocht 'tot in alle details volmaakt' [1660; WNT]; nnl. een lid der familie [1785; WNT].
Os. lið (mnd. lit); ohd. lid, gilid (mhd. lit, g(e)lit, nhd. alleen nog Glied); ofri. lith (nfri. lid, naast lea 'lichaam' < ofri. mv. litha); oe. liþ (ne. verouderd lith); on. liðr (nzw. led); got. liþus; alle 'gewricht, lid, onderdeel van een samengesteld geheel', < pgm. *liþu-. Daarnaast met gelijke betekenis en beginklank pgm. *limu-, waaruit: oe. lim (ne. limb); on. limr (nzw. lem); en met andere betekenis on. lim 'takken, twijgen' (nzw. dial. lime 'samengebonden takken, bezem').
Verdere herkomst onduidelijk. Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Wrsch. zijn zowel pgm. *liþu- als *limu- door assimilatie ontstaan. Onwrsch. is verwantschap met Latijn lituus 'kromme staf, krijgshoorn', omdat dat wrsch. een Etruskisch leenwoord is. Een reconstructie pie. *h1l-e(i)-tu- bij de wortel pie. *h1el- 'gebogen' (IEW 307-309, NEW) is evenmin wrsch., zowel om fonologische als om morfologische redenen (Boutkan/Siebinga 2005: 243-244).
De oorspr. betekenissen 'gewricht, lichaamsdeel, ledemaat' zijn in het Nederlands sterk op de achtergrond geraakt, maar komen nog wel voor in enkele vaste verbindingen, zoals lijf en leden 'het hele lichaam', een ziekte onder de leden hebben '... bij zich dragen zonder dat die al uitgebroken is', uit het lid 'uit het gewricht, niet meer op de juiste plek', mannelijk lid 'penis'. Zie bovendien de afleidingen geleed en gelid en de samenstellingen lidmaat 1, lidmaat 2 en ledenpop. Overdrachtelijk ontstond al in het Middelnederlands de betekenis 'persoon die deel uitmaakt van een groep', die tegenwoordig de belangrijkste is. Zie verder nog lidwoord en volledig.
Fries: lid
210.   lid 2 zn. 'deksel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lit, let eerst in de samenstelling oghe let 'ooglid', mv. oghe lede [beide 1287; CG II], elc eest sel hebben een lit 'iedere oven moet een deksel/deur hebben' [ca. 1424; MNW]; vnnl. der kannen lidt 'het deksel van de kan' [1607; WNT].
Mnd. lit, let 'deksel, ooglid, vensterblind, verkoopstalletje'; ohd. (h)lit 'deksel', oug(h)lit 'ooglid' (nhd. Lid alleen 'ooglid', Augenlid); ofri. hlid 'deksel, ooglid' (nfri. lid); oe. hlid 'deksel, bedekking, dak, deur' (ne. lid 'deksel', eyelid 'ooglid'); on. hlið 'opening, deur' (nde. led 'hek'); < pgm. *hlida- 'afdekking', afleiding van het werkwoord *hlīdan-, waaruit os. bihlīdan 'insluiten, bedekken', anthlīdan 'opengaan, ontsluiten'; ofri. hlidia 'van een afdekking voorzien'; oe. behlīdan 'bedekken, sluiten'; in het Nederlands niet geattesteerd.
Verdere herkomst onzeker. Men kan pie. *ḱlito- reconstrueren, dat wel beschouwd wordt als afleiding van dezelfde wortel *ḱlei- als in leunen; de betekenis 'bedekken' zou dan ontwikkeld zijn uit 'op iets steunen, hellen'. Ook verwantschap met helen 2 'bedekken' < pie. *ḱel- wordt voorgesteld. Een bezwaar is in beide gevallen dat er buiten het Germaans geen sporen zijn van de t in pie. *ḱlito-.
De algemene betekenis 'deksel' is in het Nederlands niet erg gebruikelijk geweest, maar bestaat nog in de uitdrukking die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op de neus (vooral NN; daarnaast ... het (BN)/ de (NN) deksel op de neus). Gewestelijk komt lid 'deksel' nog voor in het noorden en oosten van het Nederlandse taalgebied. Een belangrijke oorzaak voor het verdwijnen van het woord is de homonymie met lid 1.
Literatuur: Kieft 1938, 97-107
Fries: lid

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven