Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

141 tot 150 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hak 3
haken
hakenkruis
hakkelen
hakken
hakketakken
haksel
hal
halal
halen

half

halleluja
hallo
hallucinatie
hallucineren
halm
halo
halogeen
hals
halsstarrig
halster


141.   half bn. 'zo groot als de helft'; bw. 'voor de helft'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. half 'voor de helft' in alf [1227-32; CG I, 10], 'zo groot als de helft' [1236; CG I, 26], half [1240; Bern.], half uerbrant 'half verbrand' [1240; Bern.].
Os., mnd. half; ohd., nhd. halb; ofri. half (nfri. heal); oe. healf (ne. half); on. hálfr (nzw. halv); got. halbs; < pgm. *halba- 'half'.
Zekere Indo-Europese verwanten zijn er niet, al worden soms met veel voorbehoud Litouws šalis 'zijde, kant' hiermee in verband gebracht. Als men uitgaat van een betekenis 'deel', kan half als s-loze vorm met ablaut behoren bij de wortel pie. *(s)kel- 'snijden', zie schil. De oorspr. betekenis zou dan 'in tweeën gedeeld' kunnen zijn. Maar deze interpretatie is onzeker.
In beperkte mate wordt dit woord ook zelfstandig gebruikt, namelijk in de versteende combinatie ten halve (bijv. in beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald) en soms bij aantallen (twee en een halve taart, maar ik heb er twee en een half). Zie over de oude manier van het tellen van halve eenheden anderhalf.
Los hiervan staat een nu verouderd zn. mnl. halve 'zijde', nu alleen nog in samenstellingen en afleidingen, zie -halve en behalve. Ten slotte bestaat bij half het zn. helft, zoals lengte bij lang.
halva- voorv. 'ongeveer de helft van de normale hoeveelheid vet en koolhydraten bevattend'. Nnl. in halvarine 'variant van margarine met minder vet' [1974; Koenen], halvajam, halvaprodukt [1982; Reinsma 1984]. Halvarine, een bedachte samentrekking van halfvolle margarine, is het oudste voorbeeld van een productnaam met halva-, deze half zo vette variant (40% vet in plaats van 80%) van margarine kwam in 1968 op de markt. Korte tijd later volgden naar voorbeeld hiervan de halvamel (halfvolle koffiemelk) en andere namen. ◆ halverwege bw. 'op de helft van de afstand'. Nnl. halverwegs [1776; WNT], halverwege [1833; WNT]. Gevormd uit half en weg 1, beide in verbogen vorm. Minder gebruikelijk is halfweg (nog wel in vier Nederlandse plaatsnamen Halfweg 'plaats halverwege twee andere plaatsen' [1745; van Berkel/Samplonius]) verouderd zijn varianten als ten halven wege (al mnl.), ter halver weg [1717; Marin NF], halfwege, halfwegs etc.
142.   ham 2 zn. 'aangeslibd land'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ham wrsch. 'hoek, bocht, landtong' in de toponiemen Hamma 'Ham (Oost-Vlaanderen)' nu alleen nog een straatnaam in Gent [694; Gysseling 1960], Ham (onbekende plaats in omgeving Wijk bij Duurstede, Utrecht) [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. hamme 'buitendijkse stuk land, bijv. in een bocht van een rivier' [1369; MNW].
Mnd. ham 'omgrensd stuk land' (nnd. Hamme); ofri. als plaatsnaam Hem 'hoek, land, landtong' [ca. 890; Künzel], hem 'dorp' (nfri. him); oe. hamm, homm 'omheind landstuk', ook in plaatsnamen: Hamme 'land in bocht van rivier'. Hiernaast wrsch. ook de werkwoorden mhd. hemmen, hamen 'ophouden, hinderen'; ofri. hemma 'hinderen'; oe. hemman 'hinderen, afsluiten' (ne. hamper); on. hemja 'beteugelen, tegenhouden' (nzw. hämma); < pgm. *hamjan-. Zie ook hamel 'gecastreerde ram'.
Wrsch. verwant met: Lets kams 'klomp'; Litouws kamuoti 'kwellen, plagen'; Russisch kom 'klomp'; Armeens kamel 'persen, wringen'; < pie. *kem- 'samendrukken, persen, hinderen' (IEW 555).
Ham is behalve in toponiemen alleen nog bekend in de samenstelling inham en verder in enkele dialecten (vooral Zuid-Nederlands en Oost-Gelders) met de betekenis '(aan het water gelegen) weiland'.
Fries: him
143.   hamel zn. 'gecastreerde ram'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. als persoonsnaam in Hein de Hamel [1182; Debrabandere 2003], Balduinus Hamel [1240; id.], hamel "eyn gelubt scaip" [1477; Teuth.].
Oude substantivering van een in het Nederlands niet geattesteerd bn. met de betekenis 'verminkt'. Wel wordt in de Lex Salica het werkwoord chamin- (lees hamin-) 'drukken, kwetsen; castreren' gebruikt [8e eeuw; LS]. Wrsch. hetzelfde woord als ham 1 'vlees van de varkensbil'. De voorgestelde alternatieven zijn niet overtuigend. NEW verbindt de hamel-woorden met de Proto-Indo-Europese wortel van ham 2 'bocht in rivier etc.', een wortel met de grondbetekenis 'samendrukken', daarbij denkend aan een oude castreermethode. Een andere voorgestelde wortel is die van kapoen 'gecastreerde haan', met de grondbetekenis 'snijden', waarbij echter de -m- niet wordt verklaard.
Mnd. hāmel; ohd. hamal (nhd. Hammel), alle 'hamel'. Daarnaast de bn. ohd. hamel 'verminkt'; oe. homola 'verminkt'; de werkwoorden ohd. hamalōn (mhd. hamelen, hemelen); oe. hamelian; on. hamla, alle 'verminken'; daarvan de afleidingen mnd. hāmelinge 'verminking'; ofri. hemilinge 'id.'. Bij een stam pgm. *ham- 'verminken'. Hierbij horen wrsch. ook: ohd. hamf 'kreupel'; on. háf 'met verminkte handen'; got. hamfs 'verminkt'. Het woord ham 1 wordt teruggevoerd op een stam pgm. *ham(m)- 'gebocheld zijn', wrsch. is dit dezelfde stam en zijn beide woorden dus verwant. Hiervoor pleiten ook de synoniemen ozw. hamboge, hamulboghi 'knieholte'.
Er zijn geen zekere niet-Germaanse verwantschappen. NEW verbindt de hamel-woorden met de wortel pie. *kem- 'samendrukken' (IEW 555), zie ham 2. De andere voorgestelde wortel is pie. *(s)kep- 'snijden' (IEW 931), zie kapoen.
Zie ook de samenstelling belhamel.
144.   hamer zn. 'gereedschap'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hamer 'slagwerktuig' [1240; Bern.]. Wrsch. ook al in het onl., met de betekenis 'steen' in de plaatsnaam Hamaritda 'Ophemert (Gelderland)' [800-50; Künzel].
Vanwege de Oudnederlandse betekenis 'steen', die ook in de Scandinavische talen voorkomt, veronderstelt men een oorspr. betekenis 'stenen werktuig'; mogelijk bij een Proto-Indo-Europese wortel die 'scherp' betekent en ook voorkomt in eg.
Os. hamar (mnd. hāmar); ohd. hamar (nhd. Hammer); ofri. hamer (nfri. hammer); oe. hamor (ne. hammer); alle 'hamer'. On. hamarr betekent behalve 'hamer' ook 'steen, klip' (nzw. hammare 'hamer'; (dial.) 'stenig gebied, steile klip'; en bijv. de Noorse plaatsnaam Hammerfest); < pgm. *hamara- 'hamer'.
Mogelijk verwant met Oudkerkslavisch kamy 'steen' (Russisch kámen', Tsjechisch kámen 'steen', Kasjoebisch (een West-Slavische taal) met -r kamor 'steen') < Proto-Slavisch *kāmor-o-, hoewel men klankwettig in de Slavische talen een sisklank in de anlaut zou verwachten. Een andere mogelijkheid is verband met Grieks ákmōn 'aambeeld; meteoor'; Sanskrit áśman- 'steen, rots'; Avestisch asman- 'steen'; Litouws akmuo 'steen'; bij pie. *h2eḱmen- 'steen' (IEW 29), *h2eḱ- 'scherp', zie ook eg. De Slavische vormen kunnen eventueel uit deze laatstgenoemde groep afgeleid worden door metathese ak- > ka- als gevolg van de (al Proto-Slavische) hang naar open lettergrepen. Dan is pgm. *hamara- weer moeilijk te verklaren, of het moet een ontlening zijn aan het Slavisch (met Germaanse klankverschuiving).
hameren ww. 'met een hamer slaan'. Mnl. hameren [1481-83; Voc.cop.]. Afleiding van hamer.
145.   heem zn. 'verblijfplaats; geboortegrond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. chaim- 'woning, verblijfplaats' [8e eeuw; LS], hēm in plaatsnamen, bijv. Alfheim 'Alfen (Noord-Brabant)' [709; Künzel]; mnl. heem, heim 'woonplaats', in huuse ende heem [1452-1501; MNW], te heyme 'thuis' [1470-90; MNW-R].
Os. hēm (mnd. hēm); ohd. heima (v.) (mhd. heim (o.), nhd. Heim); ofri. hēm (nfri. hiem); oe. hām (ne. home), on. heimr 'wereld' (nzw. hem); got. haims 'dorp'; < pgm. *haima- 'woonplaats'.
Verdere etymologie onduidelijk. Meestal neemt men een m-afleiding aan bij pie. *ḱei- 'liggen' (zie ook huwen), waarbij Litouws šeima 'gezin, familie'; Russisch sem'já 'familie'; Oudiers cōim, cōem, Oudwelsh cum 'lief, dierbaar'. Grieks kṓmē 'dorp' hoort hier wrsch. niet bij.
Als simplex is het woord in het Nederlands nooit zeer gebruikelijk geweest; in het Middelnederlands kwam het voornamelijk voor in Duits getinte teksten en in 20e-eeuws BN betekent het 'lokaal van een jeugdbeweging'. Het komt vooral voor in samenstellingen en afleidingen: geheim, inheems, ontheemd, heemraad < mnl. heemraet, heemkunde (leenvertaling van Duits Heimatkunde), heemtuin 'tuin met inheemse dieren en planten', en in vele toponiemen, en zie ook heimwee.
146.   heks zn. 'kwaadaardige tovenares'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hexe 'boze tovenares' [1400-20; MNW-R]; vnnl. hexe [1562; Kil.]. Eerder al mnl. hagetisse 'heks', als vertaling voor Latijn strix [1240; Bern.].
In de tijd waarin de heksenvervolgingen begonnen ontleend aan Duits Hexe 'id.', ontwikkeld uit hagazussa, hetzelfde woord als mnl. hagetisse. In middeleeuwse glossen staan deze woorden meestal vertaald met Latijn striga of furia, die beide in middeleeuws Latijn ongeveer de betekenis 'boze heks, hoer' hebben. Opvallend aan de Middelnederlandse vorm is de homonymie met hagetisse 'hagedis' (zie hagedis), een dier dat veelvuldig met kwaadaardige tovenarij in verband werd gebracht en dus heel goed volksetymologische invloed uitgeoefend kan hebben. De herkomst van deze woorden is onduidelijk.
Bij mnl. hagetisse 'heks' horen: ohd. hagazussa [9e eeuw; Polomé 1987], ook hāzus, hāzissa [10e eeuw; id.] (nhd. Hexe, > nzw. häxa); oe. hægtesse, hægts (ne. hag); wrsch. < pgm. *haga-tusjō-.
Het tweede lid moet wrsch. geïdentificeerd worden met nno. dial. tysja 'elf', nde. tøs, nzw. tös 'meisje', nno. dial. taus 'dienstmeisje' en misschien Westfaals dūs 'duivel'. Daarvan is de etymologie onbekend; de hierbij wel genoemde wortel pie. *dhu(o)s 'geest' (Oudlitouws dvãsas, Oudkerkslavisch duchŭ, Gallisch dusius) is klankwettig niet te verantwoorden, want pie. *dh > pgm. *d. Anderen leggen verband met haten, daarbij een grondvorm *haga-hatusī- veronderstellend.
Het eerste pgm. *haga- lid wordt traditioneel geïdentificeerd met pgm. *haga(na)- 'omheining, haag', zie haag. Voor de betekenis denkt men dan bijv. aan 'bostovenares' (bij een al vroege bijbetekenis *haga- 'bos') of 'verbergende tovenares' (bij 'omheinen' = 'verhullen, verbergen'). Een semantisch aannemelijkere interpretatie van het eerste lid in *haga-tusjō- wordt voorgesteld door Polomé (1987). Hij voert de volgende glossen aan: ohd. hegidruos(a), hegidruosī, mnd. hagedrōse en mnl. haechdroese, alle met de betekenis 'geslachtsdelen'. Het eerste lid wordt verbonden mhd. hagen 'fokstier', nhd. Hecke 'voortplanting', me. hacche(n) 'zich voortplanten' (ne. hatch 'uitbroeden'), en buiten-Germaans misschien Lets kakale 'penis'. Aan heksen wordt al van oudsher losbandigheid en magische invloed op de seksuele lustgevoelens toegeschreven. In vrije bewoording kan de heks dan oorspr. omschreven worden als 'sekstovenares'.
Literatuur: E.C. Polomé (1987), 'Althochdeutsch hag(a)zussa "Hexe": Versuch einer neuen Etymologie', in: R. Bergmann e.a. (red.) Althochdeutsch 2 (Wörter und Namen. Forschungsgeschichte), 1107-1112
147.   hel 1 zn. 'onderwereld, dodenrijk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hella 'hel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. helle 'dodenrijk' in ic sal ter hellen varen ende mijn kint beweenen [1285; CG II, Rijmb.].
De herkomst buiten de Germaanse talen is onduidelijk, misschien verwant met helen 2, oorspr. 'verbergen', dus een 'verborgen wereld'. Misschien betekende dat werkwoord oorspr. ook 'begraven' en is het afgeleid van een wortel die 'steen' betekent; zodat hel van de 'steen' via 'grafsteen, graf' de betekenis 'dodenrijk' kreeg.
Os. hellia (mnd. helle); ohd. hella (nhd. Hölle); ofri. helle (nfri. hel); oe. helle (ne. hell); on. hel (nzw. helvete); got. halja; < pgm. *haljō-. Szadrowsky (1950) verbindt haljō- met pgm. *halljōn- 'steen' zoals in on. hella (nzw. hall, häll 'steen, rots') en got. hallus, met veronderstelde betekenisontwikkeling 'steen' > 'grafsteen' > 'graf' > 'dodenrijk'.
Buiten het Germaans geen duidelijke verwanten; traditioneel een afleiding pie. *kol-ieh2- (IEW 553) met ablaut van pie. *kel- 'verbergen', zie helen 2, waaraan misschien een betekenis 'begraven' ten grondslag ligt. Pgm. *halljōn- 'steen' verbindt men meestal met pie. *kelH- 'uitsteken', waarvoor zie hil 'heuvel, hoogte'.
Literatuur: M. Szadrowsky (1950), 'Germanisch halljō(n)- im Deutschen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 72, 221-235
148.   hermelijn zn. 'wezelsoort (Mustela erminea)'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. (h)ermelijn in erminius es .i. ermelijn .j. vte scone dierkin ende es van wesels yslachte '(Latijn) erminius is een hermelijn, een alleszins mooi diertje en behoort tot het geslacht der wezels' [1287; CG II, Nat.Bl.D], hermeliin 'hermelijn' [1390-1410; MNW-R]; ook frequent zijn de vormen hermel, harmel, in harmals, wesels ende andere scarpe dieren 'hermelijnen, wezels en andere gevaarlijke dieren' [1375-1400; MNW], dat hermel, die wesel waren oec hier [1460-80; MNW-R].
Hermelijn en hermel/harmel zijn verkleinvormen van een Germaans woord dat in het Nederlands alleen in oostelijke dialecten als harm is overgeleverd en 'hermelijn, wezel' betekent.
Met verkleiningsachtervoegsel verder alleen Hoogduits: ohd. harmilo [11e eeuw], harmilī(n), hermel 'wezel, hermelijn' (mhd. en mnd. hermelīn, nhd. Hermelin 'hermelijn'). Zonder achtervoegsel: os. harmo (mnd. harm); ohd. harmo [9e eeuw], harm (mhd. harm(e)); oe. hearma 'spitsmuis of wezel?'; < pgm. *harmō-.
Verwant met Litouws šarmuo 'wilde kat, hermelijn, wezel', Lets sermulis 'hermelijn', en Retoromaans carmún 'wezel'; men reconstrueert hieruit een stam pie. *ḱormen-.
Daarnaast bestaat een Romaanse groep van 'hermelijn'-woorden: Oudfrans ermine (Nieuwfrans hermine; Engels ermine), Oudprovençaals ermina, Spaans armiño, Portugees arminho; hiervan is de etymologie omstreden. Men kan deze woorden terugvoeren op een Latijns bn. armenius 'Armeens': de hermelijn of "Armeense muis" zou in Klein-Azië veel zijn voorgekomen; of ze zijn van Germaanse oorsprong, zie de hierboven genoemde woorden.
Andere gewestelijke of verouderde vormen zijn harmeling (Veluwe), harmeltjen (Achterhoek), en onder invloed van het Frans, armijn. De hedendaagse eindklemtoon in Nederlands hermelijn is wellicht ontstaan naar analogie van woorden als kastelein en porselein.
149.   hesp zn. (BN) 'ham'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. hespe 'ham' [1276-1300; CG I, 2865], een hespe van eere coe of van een osse 'een ham (schenkelstuk) van een koe of een os' [1350-1400; MNW].
In deze betekenis is het woord binnen de Germaanse talen uniek. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'gewricht', daarop wijst mnl. haspe 'kram, grendel', ook in de andere Germaanse talen met steeds enerzijds de betekenissen 'deurhengsel, scharnier' en anderzijds 'haspel, streng', zie ook haspel. Onduidelijk is overigens of deze twee betekenissen oorspr. bij een en hetzelfde woord behoren.
Bij mnl. haspe 'kram, grendel': mhd. en mnd. haspe, hespe 'deurhengsel, scharnier; haspel, kluwen' (nhd. Hespe 'id.'); oe. hæspe 'deurhengsel, klamp' (ne. hasp 'id.', dial. ook 'streng garen'); on. hespa 'deurhengsel; wolstreng' (nde. haspa 'kram'); < pgm. *haspa-.
Ook over de verdere etymologie heerst onduidelijkheid. Veronderstelde mogelijkheden zijn: a) afleiding van de wortel pgm. *hab- 'houden, grijpen' zoals in hebben, zodat pgm. *haspa- (met metathese) 'het grijpende' betekent; b) afleiding van pgm. *hōpo- 'hoepel' zoals in hoepel, waarbij *haspa- 'gekromd voorwerp' betekent. Beide verklaringen zijn onbevredigend.
Het woord hesp is algemeen BN, in de Belgische dialecten komt het in diverse varianten voor. In Nederland bestaat het slechts in het Utrechts, waar de vorm hips 'hamschijf' (met s-p-metathese, zie ook wesp) ook bovendialectisch algemeen in gebruik is.
Literatuur: T. van Veen (1968), 'De verbreiding van het woord hips (hieps)', in: T&T 20, 71-73
150.   heten ww. 'genoemd worden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hēton 'genoemd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heeten 'noemen' (overgankelijk), in di wege si samenen sig al da, des is di stat dar na geheiten traiectum 'de wegen komen daar samen, daarom is de stad daarnaar Trajectum (= Maastricht) genoemd' [1200; CG II, Servas], 'bevelen' in dat heit ic u 'dat beveel ik u' [1220-40; CG II, Aiol], 'genoemd worden, heten', in si hiet urou aihe uan montone 'ze heette vrouwe Aihe van Montone' [1220-40; CG II, Aiol]; het zwak preteritum heette(n) vanaf de 15e eeuw. Voor de verbinding welkom heten zie onder.
Os. hētan (mnd. hē(i)ten); ohd. heiz(z)an 'noemen, roepen, bevelen' (mhd. heizen; nhd. heißen 'heten'); ofri. hēta (nfri. hjitte 'bevelen', hite 'heten'); oe. hātan 'noemen, bevelen, beloven' (ne. vero. hight 'noemen'); on. heita 'noemen, roepen, beloven' (nzw. heta 'heten'); got. haitan 'noemen, roepen'; < pgm. *haitan-.
Verdere etymologie onduidelijk. Buiten het Germaans zijn er geen directe verwanten, maar algemeen wordt aangenomen dat pgm. *haitan- geïnterpreteerd moet worden als een afleiding met dentaal en ablaut *koih2-d- van de wortel pie. *keih2- (IEW 538) zoals in Grieks kíein 'gaan, bewegen' (zie kinetica), Latijn ciēre 'in beweging brengen, oproepen' (zie citeren). Voor de betekenisontwikkeling 'bewegen, doen bewegen' > 'oproepen' > 'noemen': vergelijk Latijn pellere 'stoten, slaan' naast appellere 'drijven naar, richten op', appellāre 'aanroepen', waaruit Frans appeler 'roepen, noemen'. Een andere mogelijkheid, met een vergelijkbare betekenisontwikkeling, is verband met Latijn caedere 'slaan, hakken, snijden', zie incisie.
Wat de oorspr. betekenis van het Germaanse woord moet zijn geweest, 'noemen' of 'gebieden, bevelen', is niet zeker, daar beide ook in de meeste andere Germaanse talen al naast elkaar voorkomen. Wrsch. heeft 'noemen' de oudste rechten: de secundaire betekenissen zijn in veel gevallen immers verdwenen en overgenomen door werkwoorden met voorvoegsels, zoals mnl. beheten en ontheten, beide 'bevelen, beloven', Duits verheißen 'beloven, voorspellen' en Gotisch faírhaitan '(be)danken'.
Van alle oude betekenissen resteert nu alleen nog het onovergankelijke heten 'genoemd worden', met uitzondering van de uitdrukking iemand welkom heten. In het Middelnederlands bestond al de vaste verbinding enen willecome heeten wesen of sijn, letterlijk 'iemand welkom gebieden te zijn': die maget edel ende fijn din here hit willecome sijn 'de edele en mooie jonkvrouw heette de heer welkom' [1265-70; CG II, Lut.K], hi ... hietene willecome wesen 'hij heette hem welkom' [1260-80; CG II, Wr.Rag.]. Door het verouderen van de betekenis heten 'gebieden' werd de precieze syntaxis hiervan niet meer begrepen en kon het inhoudsloze werkwoord zijn of wezen aan het eind vervallen.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven