Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

121 tot 130 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



goud
gouden
goulash
gourmand
gourmet
gourmetten
gouvernante
gouvernement
gouverneur
gouw 1

gouw 2

gozer
graad
graaf
-graaf
graag
graagte
graaien
graal
graan
graat


121.   gouw 2 zn. 'weg langs water'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gou, meervoud ghouwe 'weg langs water, sloot' [15e eeuw, kopieën 16e eeuw; MNW]; vnnl. gouw 'dijk langs een sloot of een kanaal' [1599; Kil.].
Wrsch. oorspr. hetzelfde woord als gouw 1 (Schönfeld 1955). Het zou zijn te vinden in de samenstelling gaweg, goweg 'streek-weg' of 'dorps-weg', die vaak is samengetrokken tot Gaag, Goog (in zowel plaats- als familienamen). Aangezien een dergelijke belangrijke weg vaak langs water liep, zou ga-, go- als 'water' zijn opgevat, zodat gaweg, goweg 'weg langs water' ging betekenen. Toen -weg in de onbeklemtoonde lettergreep afsleet bleef de vorm gauw, gouw over, zoals bij Delfg(h)awech > Delfgauw. Vooral in Waterland (Noord-Holland) hebben veel straatnamen het element -gouw.
Literatuur: Schönfeld 1955
122.   grauw bn. 'askleurig, grijs'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Grawenvene 'Grauw-veen' [1132; Künzel]; mnl. grau, graeu, grou in grau 'grijs' [1240; Bern.], graeu als ene katte 'zo grijs als een kat' [1300-25; MNW-R], van grouwen merber 'van grijs marmer' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. grauw 'grijs, grauw, askleurig' [1599; Kil.].
Os. grāo, grē- (in samenstellingen); ohd. grāo (nhd. grau); ofri. grē (nfri. grau); oe. græg (ne. grey, gray); on. grár (nzw. grå); alle 'grijs, grauw'; < pgm. *grē-wa- 'grijs, grauw'.
Geen zekere verwanten buiten het Germaans. Men vergelijkt wel Latijn rāvus 'grijs(achtig)', maar dat kan formeel niet verwant zijn (Schrijver 1991: 299). Verbinding met Oudkerkslavisch zĭrěti 'zien, kijken', Litouws žėrėti 'stralen' < pie. *ghr-eh1- 'stralen' is mogelijk maar lijkt semantisch weinig waarschijnlijk; misschien is er verband met grijs. Mogelijk is grauw een rijmvorm bij blauw.
grauw zn. 'gepeupel, gewone volk'. Mnl. grauw, grauwken 'volk, gepeupel' [1588; Kil.]. Een overdrachtelijke betekenis van het zelfstandig gebruikte grauw in de betekenis 'grijze kleur, iets dat grijs is', zoals in mnl. hier dat bont werc dar dat grawe 'hier het (bruine) bontwerk, daar het grijze' [1276-1300; CG II, Perch.]; de bijzondere betekenis kon ontstaan, doordat het gemene volk grijze, zelfgeweven kleren droeg.
123.   grauwen ww. 'grommen, snauwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grouwen, gruwen, in wie en leeu in der spelunken, so gruut die kaerl als hi (is) dronken 'als een leeuw in een grot, zo brult die kerel als hij dronken is' [1400-50; MNW]; vnnl. grouwen ende snauwen 'grommen en snauwen' [1573; Claes 1994a], grouwen ende snauwen 'luid doen klinken, met woorden verdrijven' (met de aantekening "Fries") [1599; Kil.], sy graeude 'zij snauwde' [1631; WNT]; nnl. op grauwenden toon [1852; WNT].
Hetzelfde woord als gruwen 'huiveren', dat zich in het Brabants/Hollands tot grouwen ontwikkelde, zoals ook duwen naast douwen. Blijkbaar heeft betekenisspecialisatie plaatsgevonden: de standaardtaal heeft Vlaams gruwen als 'huiveren' opgenomen, terwijl Brabants/Hollands grouwen 'snauwen' is gaan betekenen.
124.   griend zn. 'rijshout aan het water'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. op die meenthe ofte greent 'op de meent of de uiterwaard' [na 1383; MNW], in een grient 'in een griend' [voor 1423; MNW], grynt 'zandplaat, strand; uiterwaard; wilgenbos' [1477; Teuth.]; nnl. griendt 'rijsbos, wilgenbos' [1717; Marin].
Met paragogische -t, waarvoor zie arend, ontwikkeld uit ouder, maar niet geattesteerd mnl. *green.
Zonder -d/-t aan het eind: mnd. grēn 'korrel' (maar zie grein), mhd. grien 'zand, zandige plaats', on. grjón 'korreltje' (nzw. gryn); < pgm. *greuna-, een (formeel onverklaarde) variant van pgm. *greuta-, zie gort en grut; zie ook gruis.
De betekenis heeft zich ontwikkeld van 'zandige oever' en 'kiezelige oever' naar 'de begroeiing van zo'n oever'.
125.   grienen ww. 'klagend huilen, kermen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. grinen 'knorren' [1240; Bern.], dat hi ... van couden bevede ende green 'zodat hij van kou beefde en jammerde' [1300-25; MNW-R], wenen ende grinen 'wenen en huilen' [1390-1410; MNW-R], ook grijnen 'de mond vertrekken, lachen' in die mont grijnt ende lacht 'de mond vertrekt en lacht' [1440-60; MNW-R]; vnnl. grinen 'huilen' en grenen, grijnen, grenicken 'glimlachen' [beide 1599; Kil.].
Een werkwoord met de oorspronkelijke betekenis 'de mond vertrekken', zoals meer werkwoorden met gr-. Bij grienen is de betekenis uiteindelijk verschoven naar 'huilen, kermen'.
Mnd. grinen 'kermen, huilen; lachen'; ohd. grīnan 'brommen, de mond vertrekken' (nhd. greinen 'janken, weeklagen', naast grienen 'vol leedvermaak lachen' < mnd.); on. grína 'de mond vertrekken om te lachen of huilen' (nzw. dial. grina 'huilen; lachen'); < pgm. *grinan-. Ablautend oe. grānian (ne. groan 'steunen, klagen'); < pgm. *grainan-. Daarnaast vnnl. grinnen 'grienen, hinniken, tandenknarsen'; mnd. grinning 'het huilen', ohd. grennat 'mekkert', granon 'knorren' (mhd. granen, grannen 'huilen', grinnen 'knarsen'); oe. grennian 'de tanden laten zien bij huilen of lachen' (ne. grin); on. grenja 'het gezicht vertrekken, hoonlachen'. Ook verwant zijn grinniken en grijnzen, waarbij ook de mond en het gezicht vertrokken worden.
Er zijn geen duidelijke verwanten buiten het Germaans. Men verbindt pgm. *gr(a)inan- wel met diverse andere vormingen met gr-, zoals groeten, grommen, grol, die dan alle bij een wortel pie. *gh(e)r- 'roepen' worden geplaatst.
In WNT deel V (1893) staat als ingang voor dit werkwoord de ook al aan het eind van de Middelnederlandse periode voorkomende vorm grijnen. De hedendaagse vorm grienen kan afkomstig zijn uit dialecten waar de Germaanse -ī- niet gediftongeerd is, maar het is ook mogelijk dat de -ie- bewaard is gebleven en de overhand heeft gekregen door de klankschilderende kracht ervan (Schönfeld 1970, par. 76). Het verwante grijnzen, waarbij geen geluid wordt aangeduid, heeft wel de gediftongeerde vorm.
Uit Frankisch *grīnan Frans grigner (dial.) 'grienen, jammeren', ouder greignier 'id.' [1170; Rey], en afgeleid daarvan grignoter 'knabbelen, peuzelen'.
126.   griet 2 zn. 'vis'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gheen tarvebut, griet, scullen noch ander platvis snyden ... sal dan ... '(dat men) tarbot, griet, schollen of andere platvis niet anders mag snijden dan ...' [1515; MNW tarbot]; vnnl. griete 'soort platvis' [1567; Claes 1996], griete 'ruwe of schubbige zeebot' [1599; Kil.], griet 'vis' [1671; WNT].
Volgens NEW is deze vis mogelijk zo genoemd, omdat hij zich op kiezelige zeebodem ophoudt; dan is griete dus afgeleid van mnl. griet 'kiezel', zie grit; zie voor de verdere etymologie grut, waarbij ook gort.
De aanname van NEW wordt gesteund door de Zweedse vogelnaam grissla 'zeekoet (Uria grylle)', Oudzweeds grytle, die volgens Hellquist zo genoemd is naar zijn verblijfplaats tussen de stenige rotsen.
Fries: gryt
127.   griezelen ww. 'huiveren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. alsen ... van wilker bitterheit elc minsche griselen mach 'alsem, van de bitterheid waarvan ieder mens moet huiveren, ijzen, gruwen' [1434-36; MNW-P]; vnnl. (3e pers. ev.) grizelt [1646; WNT], grijselt [1653; WNT], grieselt [1660; WNT]. Niet frequentatief misschien al mnl. grisen 'schaterlachen' [1240; Bern.], tenzij dit een dial. variant van *grinsen 'grijnzen' is; vnnl. grijsen / grijnzen 'de tanden ontbloten, het gezicht vertrekken' [1599; Kil.].
Griezelen is een frequentatief bij het Middelnederlandse werkwoord grisen 'rillen, huiveren', dat voorkomt in afgrijzen. Voor de verdere etymologie van grisen zijn twee verklaringen. Het kan een afleiding zijn van mnl. gris, grijs (met lange -i-), zie grijs, en dus betekenen 'grijs wegtrekken'. Een andere mogelijkheid gaat uit van het feit dat er in het Middelnederlands een werkwoord grinen 'met de mond trekken, grijnzen' bestond, zie grienen en grijnzen; grisen kan dan een allittererende vorming zijn naast grinen; ook in het Zweeds komt (dialectisch) naast grina 'huilen; lachen' de variant grisa voor. Ook semantisch gezien is deze tweede verklaring aantrekkelijker.
Nnd. grieseln; niet frequentatief oe. -grīsan 'rillen, huiveren', mnd. grīsen 'id.'; < pgm. *grisan-/grīsan- 'rillen' (niet Noord-Germaans); of rijmvorming naast pgm. *grinan- 'grijnzen', waarbij ook ohd. grīnan 'met de mond trekken'; nzw. dial. grina, grisa 'huilen; lachen' zie verder grienen.
De -ie- in het Nieuwnederlands moet op bewaring van de dialectische*-ī- berusten, en is niet uit pgm. *grius- te verklaren zoals NEW beweert: afgrijzen en afgrijselijk tonen wel de verwachte diftongering van *-ī- naar ij. Net als bij gillen kan een argument voor bewaring van de -ie- zijn dat bij een expressief woord soms een als klankvariant bekende expressieve klinker gekozen kan worden.
Fries: grize
128.   grijnzen ww. 'spottend of voldaan lachen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. grinsen, grynsen, greinsen 'de mond vertrekken; tekeergaan', in grinsen 'de mond opensperren' [1240; Bern.], hi greinst ende mesbaert 'hij vertrekt zijn gezicht en gaat te keer' [1300-25; MNW-R]; vnnl. grijnsen 'de mond vertrekken, huilen, grimmig lachen', in grynsen, grijsen 'lachen, de mond vertrekken, huilen, jammeren' [1599; Kil.], Janus ... die achter grijnst, van vooren lacht 'Janus, die aan de achterkant grijnst,...' [1625; WNT], de vuurmonden grijnzen '... zijn dreigend opengesperd' [1642; WNT]; nnl. hy grijnst ... als hy my tegen komt 'hij lacht onaangenaam ...' [1709; WNT], tranen met tuiten ... grynzen 'huilen' [1785; WNT], een grijnzende glimlach 'een spottende lach' [1867; WNT wapen], dan ook in positievere zin, in zijn vriendelijk, grijnzend gezicht [1897; WNT zwiepen I].
Bijvorm van grijnen 'het gezicht vertrekken, huilen, lachen', zie grienen.
Mnd. grensen, greinsen, grinsen 'grijnzen, grimmig zijn', nhd. gransen, grinsen 'grinniken, grijnzen'.
Evenals bij grienen is de grondbetekenis 'de mond of het gezicht vertrekken'; uiteindelijk is de betekenis van grijnzen verschoven naar 'lachen', al is dat vaak met de negatieve connotatie van spot e.d.
129.   grijs bn. 'licht loodkleurig, grauw'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grijs, grise, meestal gezegd van hoofdhaar, bont, wol e.d., zoals in alle mot si sin uan griser uarwe 'ze moeten alle grijs van kleur zijn' [1236; CG I, 23], ghi metten grisen langen barde 'gij met de grijze lange baard' [1265-70; CG II, Lut.K], alse .i. wolf grijs 'zo grijs als een wolf' [1315-35; MNW-R].
Os. grīs 'grijs, grauw' (mnd. grīs); ohd. grīs 'grauw, oud' < os. (nhd. greis); ofri. grys 'grijs'; < pgm. *grīsa- 'grijs'. Vanuit het Germaans ontleend als Frans gris 'grijs' [1140; Rey]. On. grīss 'big' (nzw. gris 'varken') is niet verwant (Hellquist).
Verdere herkomst onzeker. Betekenis en beginklank wijzen in de richting van grauw pgm.*grēwa-. Als men pgm. *grīsa- < *grēisa- < *grē-isa- veronderstelt, kan men beide woorden als afleiding uit dezelfde wortel pie. *ghreh1- verklaren.
grijsaard zn. 'oude man'. Mnl. grisaert altijd in ongunstige betekenissen als 'oude zanik', in vul, out, quaet grijsaert! 'vieze oude kwaaie kerel!' [1410-20; MNW-R]; vnnl. dat die oude grisaert doot ware! 'dat die oude zanik maar dood was!' [1515; MNW], dan ook neutraal 'iemand met grijs haar, oud persoon' in eenen ouden grysaerdt met een jonck vrouwenpersoon [1612; WNT vrouwspersoon], stockoude gryserts 'stokoude grijsaards' [1625; WNT]. Afleiding van grijs, maar in het Middelnederlands, gezien de onveranderlijk ongunstige betekenis, misschien een afleiding van, of tevens geassocieerd met, het ww. grisen 'knorren, brommen', een variant van grienen en grijnzen.
130.   groeten ww. 'iemand goedendag of gedag zeggen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. (Hoogduits beïnvloed) gruozen 'aanspreken' in so siu scal gegruozet werthan 'als men haar zal aanspreken' [ca. 1100; Will.]; mnl. gutlike sine gruten 'vriendelijk begroetten zij hem' [1200; CG II, Servas], hi metten spere groete 'hij begroette met de speer = hij viel aan' [1276-1300; CG II, Perch.], dar groetedse ihesus te ghemoete 'daar kwam Jezus hun groetend tegemoet' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. grōtian 'aanspreken, groeten'; ohd. gruozzen (nhd. grüssen); ofri. grēta 'in rechte aanspreken, aanvallen, groeten'; oe. grētan 'aanspreken, groeten, aanvallen' (ne. greet); < pgm. *grōtjan- 'weerklinken' (alleen West-Germaans), causatief van pgm. *grētanan-, waarbij os. grātan 'wenen', mhd. grāzen 'schreeuwen'; oe. grǣtan, grētan, grātan '(be)wenen' (ne. dial. greet 'wenen'); on. gráta 'wenen' (nzw. gråta); got. grētan 'wenen'.
Verdere herkomst onduidelijk. Wellicht terug te voeren op pie. hred-, dat dan een afleiding kan zijn van pie. her- 'roepen' (IEW 439). De verbinding met gretig (FvW), is wrsch. niet juist.
groet zn. 'het groeten, betuiging van beleefdheid, heilwens'. Mnl. grute 'begroeting, heilwens' [1240; Bern.], alsonder orlof ende grute 'zonder afscheid of groet' [1265-70; CG II, Lut.K], dien groeti met felre groete 'die verwelkomt hij met een felle aanval' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. groete, gruete 'begroeting, heilwens' [1573; Thes.]. Afleiding van groeten.
Fries: groetsje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven